Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de inleidende dagvaarding van 6 juli 2020 met producties 1 tot en met 18, waarbij [gedaagde in het incident] [eiseres in het incident] voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht heeft gedagvaard,
- het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 12 augustus 2020 tussen [gedaagde in het incident] en [eiseres in het incident] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer C/03/280066 / HA ZA 20-362,
- de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord in conventie, van eis in reconventie en van incidentele vordering) van 15 september 2020 van [eiseres in het incident] met producties 1 tot en met 13,
- de brieven van de griffie van de rechtbank van 21 oktober 2020, waarbij de mondelinge behandeling van de zaak is gepland op 30 juni 2021 van 09.00 tot 12.00 uur
- de conclusie van antwoord in het incident met productie 19.
2.De feiten
3.Het geschil
Het verloop van de procedure in het oorspronkelijk geding in conventie
€ 500,00 voor iedere dag dat [eiseres in het incident] hiermee in gebreke blijft,
4.De beoordeling
in het incident
12 augustus 2020. Zij stelt ten onrechte bij de rechtbank en niet bij de kantonrechter te zijn gedagvaard. Volgens [eiseres in het incident] is in strijd met art. 47 jo. art. 111 lid 2 onder g Rv verstek tegen haar verleend en had het vonnis niet mogen worden gewezen. Er is nagelaten ex art. 121 lid 2 Rv de mogelijkheid tot herstel te gebruiken. Gelet hierop is er sprake van een nietige (oorspronkelijke) dagvaarding, is ten onrechte verstek tegen haar verleend en moet [gedaagde in het incident] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, aldus [eiseres in het incident] . Voorts heeft [gedaagde in het incident] aangegeven uitsluitend bereid te zijn de tenuitvoerlegging van het vonnis te staken indien zij een betalingsregeling treft, waarbij zij maandelijks € 100,00 aan hem betaalt, terwijl zijn totale vordering op haar slechts € 112,59 bedraagt, hij een incassorisico vormt en [eiseres in het incident] niet in staat is € 100,00 per maand te betalen aangezien haar financiële situatie dat niet toelaat. Zij verzoekt dan ook om schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
Van de regtspleging in hooger beroep en de gevolgen van hetzelve’) van Titel 7 van Boek 1 Rv, heeft echter uitsluitend betrekking op de in hoger beroep in te stellen incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld. Art. 351 Rv heeft dus géén betrekking op de vordering in een verzetprocedure tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het verstekvonnis waartegen verzet is ingesteld.
5.De beslissing
mr. J.R. Sijmonsma op 2 december 2020. [1]