Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres sub 1 handelt in vlees, wild en gevogelte alsook diepvriesproducten. Eiseres sub 2 houdt zich in Argentinië bezig met de slacht van (wilde) dieren en de verwerking van hun vlees. Eiseres sub 1 importeert een deel van de productie van eiseres sub 2 naar Nederland en verkoopt dit weer door aan afnemers, waaronder de diervoederfabrikant Vers Vlees voor hond en kat Lotgering B.V. (Lotgering). Bij Lotgering is in 2017 geïmporteerde bijproducten van de haas van – zo wordt gesteld – eiseres sub 1 bemonsterd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en positief bevonden op de brucella-bacterie. Als gevolg hiervan heeft de NVWA maatregelen genomen in het kader van de volksgezondheid en voedselveiligheid tegen eiseressen. Laatstgenoemden voelen zich hierdoor beperkt in hun internationale handelsverkeer.
2. Vervolgens hebben eiseressen herhaaldelijk de NVWA verzocht om informatie waaruit de grondslag van de handelswijze van de NVWA zou blijken. De NVWA heeft de brief van eiseressen van 13 oktober 2017 aangemerkt als een Wob-verzoek (bekend onder nummer 17-2280) en ook de dagvaarding van 22 februari 2018 in een kortgedingprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland tot het leggen van bewijsbeslag en tot afgifte van bescheiden (bekend bij verweerder onder nummer 18-0237) heeft verweerder aangemerkt als Wob-verzoek.
3. Eiseressen hebben zich op 1 juni 2018 gewend tot deze rechtbank met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun Wob-verzoeken door verweerder (bekend onder zaaknummer ROE 18/1267). Bij brief van 27 juli 2018 hebben eiseressen aan de rechtbank laten weten dat niet alle stukken zijn verstrekt waarom is verzocht en zij eveneens openbaarmaking van stukken willen op grond van de Wob met betrekking tot de informatie over communiceren tussen de NVWA en de Commissie van de Europese Unie en de European Food and Safety Authority (EFSA), de Argentijnse autoriteiten en de Minister van Economische Zaken. Verweerder heeft dit verzoek van eiseressen in behandeling genomen als een nieuw Wob-verzoek (bekend bij verweerder onder nummer 18-0850).
4. Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten genomen. Daarbij heeft verweerder besloten (deels) aan het verzoek van eiseressen tegemoet te komen en de informatie waar eiseressen om verzochten, opgenomen in 67 documenten, deels openbaar te maken. Bij de primaire besluiten heeft verweerder inventarisatielijsten gevoegd. Verweerder heeft op deze inventarisatielijsten per document dat niet of niet volledig openbaar gemaakt wordt, aangegeven welk artikel van de Wob daarop volgens verweerder van toepassing is. De weigeringsgronden van de Wob, die door verweerder zijn toegepast, zijn artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob (bedrijfs- en fabricagegegevens), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling) en artikel 11, eerste lid, van de Wob (beleidsopvattingen in een stuk voor intern beraad).
5. Eiseressen hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt op 13 juli 2018 en 17 augustus 2018.
6. Bij besluit van 10 september 2018 heeft verweerder een besluit genomen op het Wob-verzoek van eiseressen bekend onder nummer 18-0850. Hierbij heeft verweerder, zo heeft hij ter zitting onweersproken gesteld, wederom 12 documenten (deels) openbaargemaakt en op een inventarisatielijst aangegeven per document dat niet of niet volledig openbaar gemaakt wordt, welk artikel van de Wob daarop volgens hem van toepassing is.
7. Bij brief van 10 oktober 2018 hebben eiseressen desgevraagd de rechtbank laten weten dat de beslissingen van verweerder inzake de openbaarmaking volgens de Wob geen reden zijn om het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet voort te zetten. Eiseressen zijn nog steeds van mening dat verweerder ten onrechte op de overgelegde documenten de hiervoor genoemde weigeringsgronden van de Wob heeft toegepast.
8. Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het beroep van eiseressen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van een procesbelang, omdat hangende de beroepsprocedure verweerder alsnog een besluit heeft genomen op het Wob-verzoek van 13 oktober 2017. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien het beroep door te verwijzen naar verweerder teneinde het als een bezwaarschrift te behandelen.
9. Bij brief van 14 december 2018 hebben eiseressen de gemachtigde van verweerder verzocht de beslissing van 10 september 2018 op het Wob-verzoek met kenmerk 18-0850 mee te nemen in de bezwaarprocedure(s).
10. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. De weigeringsgronden die destijds zijn aangevoerd om bepaalde informatie uit de verstrekte documenten onleesbaar te maken, zijn volgens verweerder nog steeds onverkort van toepassing. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij buiten de verstrekte documenten niet over andere documenten beschikt.
Beroepsgronden van eiseressen
11. Eiseressen kunnen zich ook met dit besluit niet verenigen en hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiseressen zijn het niet eens met de afwijzing van hun verzoek tot volledige (ongecensureerde) openbaarmaking van de verstrekte documenten. Zo is volgens eiseressen de communicatie die de NVWA met onder meer de EFSA en de Europese Unie heeft gevoerd, volledig geanonimiseerd. Naar de mening van eiseressen heeft verweerder door alle persoonsgegevens onleesbaar te maken, categoriaal geweigerd inzage te geven in de documenten, hetgeen volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3927) in strijd is met de Wob. Volgens eiseressen had verweerder per concreet geval een belangenafweging moeten maken. Dat geldt ook voor de censurering van de documenten met betrekking tot de overige weigeringsgronden, aldus eiseressen. Eiseressen hebben voorts in beroep aangevoerd dat de NVWA over meer documenten beschikt dan nu openbaar zijn gemaakt. Indien dit niet het geval is, dan heeft de NVWA volgens eiseressen op volstrekt oneigenlijke gronden gehandeld, nu zowel de NVWA en Lotgering geen bewijs kunnen overleggen dat de partijen met bijproducten van de haas besmet zouden zijn met de brucella-bacterie. En zelfs als dit wel zo zou zijn, dan ontbreekt volgens eiseressen nog steeds een wettelijke basis voor het blokkeren van de besmette producten. In dat kader verwijzen eiseressen naar de rechtstreeks werkende Europese wet- en regelgeving. Eiseressen voeren aan dat zij er belang bij hebben om te kunnen (laten) toetsen of het beleid van de NVWA op goede gronden tot stand is gekomen. Om aan te tonen dat het beleid van de NVWA niet op orde is, moeten zij wel over alle relevante informatie beschikken. Volgens eiseressen staat voor hen veel op het spel, nu het voor hen ruim twee jaar onmogelijk is gemaakt te handelen in bijproducten van de haas vanuit Argentinië naar Nederland. Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat bij de te maken belangenafweging hun bestaansrisico zwaarder had dienen te wegen dan het belang van de NVWA tot het anonimiseren en censureren. Eiseressen concluderen dat de rechtbank verweerder – op straffe van een dwangsom – primair dient te gelasten de verstrekte documenten in ongecensureerde vorm te verstrekken, dan wel subsidiair te gelasten een belangenafweging te maken en de verstrekte stukken in mindere mate gecensureerd vrij te geven, dan wel meer subsidiair te gelasten alle stukken aan de rechtbank te verstrekken, zodat de gemachtigden van eiseressen onder embargo de stukken kunnen inzien. 12. In het aanvullende beroepschrift van 6 juni 2019 hebben eiseressen nog naar voren gebracht dat inzage onder embargo op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) mogelijk is. Volgens eiseressen is de nationale veiligheid niet in geding als de gemachtigden van eiseressen kennis nemen van de stukken. Eiseressen verwijzen in dit verband naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) in de zaak Korošec tegen Slovenië van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:1008JUD007721212), de zaak Letinčić tegen Kroatië van 3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311), de zaak Spycher tegen Zwitserland van 17 november 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512) en de zaak Zovko tegen Kroatië van 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513). Volgens eiseressen heeft het EHRM in deze zaken benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij. Inzage in de stukken zijn volgens eiseressen in het belang van een juiste rechtsbedeling, standpuntbepaling en voor alle betrokken importeurs en exporteurs is het van belang dat de NVWA openbaar maakt op welke wijze de onderzoeken, de handelwijze, de beleidsbepaling en de (Europeesrechtelijke) regels door de NVWA worden geïnterpreteerd en gehandhaafd, teneinde een gelijk speelveld voor een ieder binnen de Europese Unie te kunnen waarborgen zonder vorm van discriminatie.
13. Voorts hebben eiseressen op 16 juli 2019 nog twee stukken ingebracht, te weten een deelnemerslijst van het deskundigenberaad zoönose brucella en e-mailcorrespondentie, die per ongeluk door een medewerker van de NVWA aan eiseressen is doorgezet. Volgens eiseressen zijn de ambtenaren die in de overgelegde documenten worden genoemd en zijn weggelakt nu zichtbaar geworden, zodat de weigering van het openbaar maken van de gegevens van de ambtenaren wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet meer op kan gaan en is het ook in het kader van het algemeen belang van betekenis dat duidelijk wordt hoe deze ambtenaren in deze kwestie over de brucella-bacterie hebben gehandeld ten opzichte van eiseressen.
14. De rechtbank overweegt het volgende.
15. Artikel 3, eerste lid, van de Wob bepaalt dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document vermeldt, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat, indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk verzoekt om zijn verzoek te preciseren en het hem daarbij behulpzaam is.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bepaalt dat het vertrekken van informatie achterwege blijft voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob bepaalt dat verstrekking van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang dat de persoonlijke levenssfeer wordt geëerbiedigd. Het tweede lid, aanhef en onder g, van dit artikel bepaalt dat verstrekking van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11, eerste lid, van de Wob bepaalt dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Wob-verzoek bekend bij verweerder onder nummer 18-0850
16. In de als Wob-verzoek 18-0850 aangemerkte brief van 27 juli 2018 aan de rechtbank hebben eiseressen verzocht om kennis te nemen van de communicatie tussen de NVWA met de Europese Commissie, EFSA, Argentijnse autoriteiten en de Minister van Economische Zaken.
17. Verweerder heeft zich (in het verweerschrift) op het standpunt gesteld dat bij afzonderlijk besluit van 10 september 2018 is besloten op het Wob-verzoek 18-0850 en dat eiseressen hiertegen geen bezwaar hebben ingediend, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft. Eiseressen hebben weliswaar op 14 december 2018 gevraagd in hun bezwaar tegen de Wob-verzoeken 17-2280 en 18-0237 de beslissing van 10 september 2018 mee te nemen, maar verweerder heeft dit niet gepast gevonden, omdat het besluit van 10 september 2018 reeds in rechte vast stond. Verweerder heeft aangegeven dat in het bestreden besluit enkel is vermeld dat op het Wob-verzoek 18-0850 op 10 september 2018 is besloten en dat er documenten zijn verstrekt, die zagen op dit Wob-verzoek, maar dat inhoudelijk nadrukkelijk niet in bezwaar hierop is beslist.
18. Eiseressen zijn van mening dat niet zij, maar verweerder ervoor heeft gekozen om het verzoek om informatie te splitsen in drie aparte Wob-verzoeken. Volgens eiseressen gaat het in de kern om hetzelfde verzoek. Eiseressen wijzen er voorts op dat tijdens de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing zij bij brief van 10 oktober 2018 (en daarmee binnen de bezwaartermijn) aan de rechtbank hebben kenbaar gemaakt ook bezwaren te hebben tegen de beslissing op het Wob-verzoek 18-0850. Bovendien heeft de rechtbank in haar uitspraak van 7 december 2018 volgens eiseressen aanbevolen om het Wob-verzoek 18-0850 mee te nemen in de bezwaarprocedure(s).
19. De rechtbank is gebleken dat eiseressen met hun Wob-verzoeken van 13 oktober 2017 (17-2280) en 22 februari 2018 (18-0237) informatie wensten over het risico van de brucella-bacterie en de beoordeling van dat risico door de NVWA. In het kader van hun informatieverzoek (en de kortgedingprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland) heeft er op 22 maart 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van eiseressen en de NVWA. Voorafgaand aan dit gesprek zijn eiseressen in de gelegenheid gesteld schriftelijke vragen aan de NVWA te stellen. Tijdens het gesprek zijn deze vragen besproken. De rechtbank is gebleken dat eiseressen onder meer vragen hebben gesteld over welke acties de NVWA heeft ondernomen op Europees niveau naar aanleiding van de ontdekking van de brucella-bacterie besmetting bij – zo wordt door verweerder gesteld – een product (van de haas) van eiseressen, waaronder de uitgebrachte Rapid Alert System for Food en Feed (RASFF)-melding. Verder is de rechtbank gebleken dat eiseressen bij brief van 10 oktober 2018 hebben aangegeven aan de rechtbank de behandeling van het beroep niet tijdig voort te willen zetten, omdat zij het niet eens zijn met de nieuwe Wob-beslissingen van de NVWA.
20. De rechtbank is – gelet op de inhoud van de Wob-verzoeken van 13 oktober 2017 en 22 februari 2018 en het gespreksverslag van 22 maart 2018 – van oordeel dat het Wob-verzoek van 27 juli 2018 (18-0850) valt onder de reikwijdte van de eerdere Wob-verzoeken van 13 oktober 2017 en 22 februari 2018. Verweerder heeft laatstgenoemde Wob-verzoeken te beperkt opgevat, door alleen de documenten met informatie over de betreffende brucella besmetting en de ondernomen acties op nationaal niveau in het verzoek te betrekken. Uit het gespreksverslag van 22 maart 2018 blijkt immers dat eiseressen ook interesse hadden in de wijze waarop de NVWA de brucella besmetting binnen de Europese Unie bekend heeft gemaakt en welke acties op Europees niveau zijn ondernomen. Dit betekent dan ook dat eiseressen met de brief van 27 juli 2018 aan de rechtbank hun eerdere Wob-verzoeken, waaromtrent op dat moment net twee primaire besluiten waren genomen en ten aanzien waarvan nog een beroep niet tijdig bij de rechtbank liep, enkel hebben verduidelijkt en niet hebben verruimd. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3375) brengt dit met zich dat de documenten ook in het kader van de eerdere Wob-verzoeken had moeten worden meegenomen. Verweerder heeft op dit verzoek afzonderlijk beslist bij besluit van 10 september 2018. Op dat moment liep er nog steeds een beroep niet tijdig beslissen bij de rechtbank, zodat ook tegen dit besluit, net als tegen de twee andere primaire besluiten, van rechtswege beroep bij de rechtbank liep op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseressen hebben vervolgens bij brief van 10 oktober 2018 – dus binnen de bezwaartermijn van het besluit van 10 september 2018 – aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij zich niet met de genomen besluiten konden verenigen. Dat zij daarmee ook doelden op het besluit van 10 september 2018 volgt uit het gegeven dat zij daarbij expliciet melding hebben gemaakt van een voorbeeld uit een document (een e-mail) dat verweerder bij het laatste besluit van 10 september 2018 gecensureerd openbaar heeft gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van eiseressen terugverwezen naar verweerder, teneinde dit in behandeling te nemen als bezwaar. Uit het voorgaande volgt, dat het op de weg van verweerder lag om ook de aanvullende (deels openbaar gemaakte) documenten die zijn verstrekt naar aanleiding van het als 18-0850 aangemerkte Wob-verzoek in het bestreden besluit te betrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, betekent dit dat hij ten onrechte niet tot een volledige heroverweging in bezwaar is overgegaan. Verweerder dient daarom alsnog een beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van het besluit van 10 september 2018, waarin gemotiveerd op de standpunten van eiseressen wordt ingegaan. Het betoog van eiseressen slaagt, wat het beroep om deze reden ook gegrond maakt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover er geen heroverweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de beslissing van 10 september 2018 en zal verweerder opdragen om hieromtrent opnieuw te beslissen. Ten aanzien van deze documenten is dus eerst verweerder aan zet. Deze documenten en de beslissing om de openbaarmaking daarvan (deels) toe te staan c.q. te weigeren, maken om die reden verder geen onderdeel uit van deze procedure. 21. De rechtbank zal hierna verder ingaan op de beroepsgronden van eiseressen, voor zover zij zijn gericht tegen de 67 documenten die zijn verstrekt in het kader van de primaire besluiten van 10 juli 2018 en 19 juli 2018.
22. Eiseressen hebben de weigeringsgronden ter discussie gesteld. Verweerder heeft openbaarmaking geheel of gedeeltelijk geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob en artikel 11, eerste lid, van de Wob. Omdat de rechtbank geen toestemming van eiseressen heeft gekregen om de stukken in te zien, kan de rechtbank niet toetsen of verweerder het openbaar maken van een aantal documenten en van de weggelakte passages in weer andere documenten op grond van de genoemde weigeringsgronden heeft mogen weigeren. Hoewel het eiseressen vrij staat om toestemming te weigeren, neemt dit niet weg dat dit voor hun risico komt. De rechtbank wijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1991). Nu de rechtbank niet kan controleren of verweerder op juiste gronden informatie niet openbaar heeft gemaakt, zal de rechtbank daarom in beginsel, conform de hiervoor genoemde vaste rechtspraak, uitgaan van de juistheid van wat verweerder over de inhoud van het stuk stelt. 23. Verweerder heeft in beginsel de weigering tot de openbaarmaking van de documenten (of gedeelten daarvan) toereikend gemotiveerd. In hetgeen eiseressen hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel dat de niet openbaar gemaakte informatie geen betrekking heeft op bedrijfs- en fabricagegegevens, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling en persoonlijke beleidsopvattingen in een stuk voor intern beraad. Verweerder heeft verder terecht opgemerkt in zijn verweerschrift dat in de Afdelingsuitspraak van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3927), waar eiseressen naar hebben verwezen in beroep, geen sprake is van categoriaal weigeren om inzage te geven van documenten, zoals eiseressen onder verwijzing naar die uitspraak wel stellen. In voornoemde Afdelingsuitspraak zijn slechts namen van ambtenaren weggelakt. De verwijzing naar die uitspraak kan eiseressen dan ook niet baten. 24. Dat er, onverminderd het voorgaande, sprake zou zijn van onrechtmatige categoriale weigering heeft de rechtbank niet kunnen beoordelen, doordat zij niet van de originele stukken kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank merkt daarbij in algemene zin op dat de namen van medewerkers die niet uit hoofde van hun functie in het openbaar optreden, zoals in het onderhavige geval de ambtenaren van de NVWA, in beginsel niet voor openbaarmaking in aanmerking komen (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321). De omstandigheid dat de namen van een aantal ambtenaren van de NVWA thans bij eiseressen bekend zijn, omdat eiseressen een deelnemerslijst hebben van een deskundigenberaad en interne e-mailcorrespondentie, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze ambtenaren uit hoofde van hun functie nu in de openbaarheid zijn getreden dan wel dat hun namen thans niet meer vallen onder de uitzondering van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. 25. Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat bij de te maken belangenafweging hun bestaansrisico zwaarder had dienen te wegen dan het belang van de NVWA tot het anonimiseren en censureren.
26. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1246) dient het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Het specifieke belang van eiseressen bij de gevraagde informatie is geen belang dat kan worden betrokken bij de in het kader van de Wob te maken belangenafweging. Aan de belangen van eiseressen wordt in deze belangenafweging daarom geen waarde toegekend. 27. Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft de rechtbank geen toestemming gekregen van eiseressen om van de niet aan hen openbaar gemaakte informatie kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank voor zover verweerder zich beroept op de gronden uit artikel 10, tweede lid, van de Wob niet kan controleren of verweerder een juiste belangenafweging heeft gemaakt en in redelijkheid openbaarmaking van de desbetreffende informatie achterwege heeft kunnen laten.
Niet alle documenten zijn verstrekt
28. Voor zover eiseressen hebben aangevoerd dat de NVWA over meer documenten beschikt dan nu openbaar zijn gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende.
29. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan verweerders verklaring dat er niet meer documenten zijn die zien op deze aangelegenheid dan die reeds zijn verstrekt dan wel in geschil zijn. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er heel coherent is gekeken in alle systemen naar de door eiseressen verzochte informatie door de vakspecialisten, die bij deze zaak betrokken waren, en de Wob-specialisten van de NVWA. Ook in de eigen e-mails van de vakspecialisten (in de zaaksmappen) is volgens verweerder gezocht. Verweerder heeft voorts aangegeven dat een risicoanalyse, zoals eiseressen die voor ogen hebben, er niet is en dat alle stukken die er zijn ook zijn overgelegd. De rechtbank komt deze verklaring niet ongeloofwaardig voor en verwijst naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:550 of 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2617). Uit deze rechtspraak volgt dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document in kwestie toch onder het bestuursorgaan berust. Eiseressen hebben hun standpunt dat er meer documenten zijn te zitting nader onderbouwd door te verwijzen naar een ter zitting overgelegde e-mail van 22 januari 2018 van [naam medewerker 1] (een medewerker van de Europese Commissie van de Directoraat-generaal van volksgezondheid en voedselveiligheid – DG Sante) aan [naam medewerker 2] (werkzaam bij eiseres sub 1). Uit deze e-mail blijkt dat er gecorrespondeerd is vanuit de Europese Commissie met “the competent authorities of the Netherlands”. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet concreet worden afgeleid dat er meer documenten onder de NVWA berusten dan zijn overgelegd. Van de zijde van eiseressen is immers zelf ter zitting naar voren gebracht dat deze correspondentie wellicht is overgelegd, maar een door verweerder weggelakt (zwart) stuk betreft. De rechtbank is – gelet op het voorgaande – dan ook van oordeel dat eiseressen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er meer stukken bij verweerder aanwezig zijn, die vallen onder de reikwijdte van deze Wob-verzoeken. 30. Voor zover eiseressen een beroep hebben gedaan op artikel 6 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat deze bepaling volgens vaste rechtspraak niet van toepassing is op Wob-procedures, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van verzoeker (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2832). Naar het oordeel van de rechtbank gaat in deze procedure een beroep op artikel 6 van het EVRM dan ook niet op. 31. De Wob voorziet niet in de mogelijkheid om onder embargo de advocaten van eiseressen kennis te laten nemen van de Wob-stukken in ongecensureerde vorm. Bovendien is het zo dat toepassing van de Wob niet kan leiden tot openbaarmaking voor uitsluitend een bepaalde verzoeker, maar slechts tot openbaarmaking voor een ieder. Het onder embargo kennis nemen van de stukken is evident geen openbaarmaking voor een ieder. Openbaarmaking van de gevraagde documenten uitsluitend aan de advocaten van eiseressen op grond van de Wob is dus niet mogelijk.
32. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit is gericht tegen de primaire besluiten van 10 juli 2018 en
19 juli 2018 onrechtmatig is.
33. Het beroep is, zoals eerder aangegeven, gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 525,00 per punt). Voorts zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
34. Eiseressen hebben ter zitting immateriële schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder dit verzoek niet betwist. Wanneer het gaat om een verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, speelt artikel 6 EVRM, in tegenstelling tot de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wel een rol.
35. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. In dit geval is er geen aanleiding van deze termijnen af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. In dit geval is het (eerste) bezwaarschrift ontvangen op 13 juli 2018. Verweerder heeft de beslissing op bezwaar genomen op 26 februari 2019, dat is niet binnen het halve jaar (overschrijding van iets meer dan een maand). De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft langer geduurd dan anderhalf jaar (overschrijding van 2 maanden). De rechtbank stelt vast dat de termijn van twee jaar is overschreden met ruim drie maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden is dus zowel aan de bestuurlijke fase als aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Elke overschrijding van minder dan zes maanden leidt tot een vergoeding voor een half jaar en dus tot een vergoeding van € 500,00 euro. Dat leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 300,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 200,00 voor rekening van verweerder.