ECLI:NL:RBLIM:2020:9562

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 19/3395
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inburgeringsplicht en de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat hij niet had voldaan aan de verplichting om vóór 3 mei 2018 het inburgeringsexamen te behalen. Verweerder had in het primaire besluit geen bestuurlijke boete opgelegd, maar wel bepaald dat de eiser vóór 3 mei 2020 het inburgeringsexamen moest behalen. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk en ongegrond, wat leidde tot het beroep van eiser.

De rechtbank overwoog dat de eiser rechtmatig in Nederland verblijft en dat de inburgeringsverplichting aan hem was opgelegd bij besluit van 30 juni 2009. De termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen was meerdere keren verlengd, maar eiser had tot op heden het examen niet behaald. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser dat hij niet meer inburgeringsplichtig zou zijn, niet kon worden gevolgd, omdat hij niet had aangetoond op basis van welke bepaling in het overgangsrecht dit zou gelden. Bovendien had eiser geen aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht ingediend, wat betekende dat deze kwestie niet aan de orde kon komen in de procedure.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser verplicht was het inburgeringsexamen te behalen en dat de verlenging van de termijn tot 3 mei 2020 redelijk was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/3395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P.M. Hogervorst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. I. Aydogan).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder (i) vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting vóór 3 mei 2018 het inburgeringsexamen te behalen, (ii) beslist eiser daarvoor geen bestuurlijke boete op te leggen en (iii) bepaald dat eiser alsnog vóór 3 mei 2020 het inburgeringsexamen dient te behalen.
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit wat betreft de ontheffing van de inburgeringsplicht niet-ontvankelijk verklaard en wat betreft de verplichting om het inburgeringsexamen alsnog voor 3 mei 2020 te behalen, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft rechtmatig in Nederland.
2. Bij besluit van 30 juni 2009 is aan eiser de inburgeringsverplichting opgelegd en is de termijn voor het halen van het inburgeringsexamen bepaald op 3 november 2013. Tot op heden heeft eiser het inburgeringsexamen niet behaald. De inburgeringstermijn is verschillende keren verlengd, waaronder laatstelijk bij het primaire besluit.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser inburgeringsplichtig is en daarom binnen de inburgeringstermijn dient te slagen voor het inburgeringsexamen. Het bezwaar van eiser op dit punt is door verweerder ongegrond verklaard. Voor zover eiser in bezwaar heeft verzocht om ontheffing te verlenen van de inburgeringsplicht heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser niet heeft verzocht om ontheffing, zodat dit verzoek in deze procedure niet aan de orde kan komen.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft aangegeven dat hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Eiser is voorts de mening toegedaan dat de inburgeringsverplichting sinds 1 januari 2013 alleen voor nieuwkomers geldt en niet voor oudkomers, zoals hijzelf. Het bestreden besluit had door verweerder dan ook niet mogen worden genomen. Verder heeft eiser aangevoerd dat het feit dat hij nooit een poging heeft ondernomen tot het behalen van het inburgeringsdiploma hem niet kan worden verweten, gelet op zijn ernstige psychische beperkingen. Eiser is het voorts niet eens met verweerders standpunt dat in deze procedure niet een verzoek tot ontheffing van de inburgeringsverplichting kan worden beoordeeld. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat de opgelegde verlengingen zonder oplegging van boetes, bevestigen dat eiser op grond van zijn beperkingen niet in staat is gebleken tot het behalen van het inburgeringsexamen. Volgens eiser zijn deze beperkingen duurzaam en structureel van aard. Eiser is de mening toegedaan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zijn duurzame beperkingen aan het oordeel van een deskundige te onderwerpen. In bezwaar had volgens eiser dan ook de ontheffing van de inburgeringsverplichtingen beoordeeld moeten worden. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de verlengde termijn arbitrair door verweerder is vastgesteld en niet gebaseerd is op een deskundigenoordeel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De Wet inburgering is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. In het overgangsrecht (zie artikel X van de Wijzigingswet Wet inburgering in verband met de versterking eigen verantwoordelijkheid inburgeringsplichtige) is bepaald dat op de inburgeraars voor wie de termijn om het examen te halen al is aangevangen een aantal artikelen van de Wet inburgering, geldend op 31 december 2012, van toepassing blijven.
7. De stelling van eiser dat hij niet meer inburgeringsplichtig is, omdat hij een oudkomer is, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft niet gemotiveerd onderbouwd op grond van welke bepaling in het overgangsrecht van de Wijzigingswet Wet inburgering, de inburgering met ingang van 1 januari 2013 niet meer op hem van toepassing zou zijn. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
8. Voor zover verweerder eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard met betrekking tot de ontheffing van de inburgeringsplicht, overweegt de rechtbank het volgende.
9. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wet inburgering ontheft verweerder de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Volgens artikel 2.8, van het Besluit inburgering legt de inburgeringsverplichtige bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van de omstandigheden genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet, een advies over van een door verweerder aangewezen onafhankelijke arts.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser geen aanvraag tot ontheffing heeft ingediend en evenmin een dergelijke aanvraag, voorzien van een verklaring van een door verweerder aangewezen onafhankelijke arts, in het geding heeft gebracht. Een aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht is in deze procedure dus niet aan de orde. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:868) in een soortgelijke zaak. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
11. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser verplicht is het inburgeringsexamen te behalen. Op grond van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit handhaven inburgeringstermijn kan verweerder in bijzondere gevallen ambtshalve tot verlenging van de inburgeringstermijn besluiten. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit gedaan en de inburgeringstermijn waarbinnen eiser het inburgeringsexamen moet hebben behaald, verlengd tot 3 mei 2020. De rechtbank acht deze verlenging van de inburgeringstermijn alleszins redelijk. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt met objectieve bewijsstukken dat hem een langere verlenging had moeten worden vergund. Het staat eiser verder vrij om alsnog een ontheffing van de inburgeringsplicht aan te vragen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.