ECLI:NL:RVS:2016:868

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201505435/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inburgeringsexamen en ontheffing van inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het Drechtstedenbestuur de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen van [appellant] met twee jaar verlengd tot 28 juli 2015. [appellant] had eerder al een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en was geslaagd voor het centrale deel van het inburgeringsexamen, maar was gezakt voor het praktijkdeel. In 2014 verklaarde het Drechtstedenbestuur het bezwaar van [appellant] tegen de verlenging van de termijn niet-ontvankelijk en ongegrond. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 16 februari 2016 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten onrechte niet is ontheven van de inburgeringsplicht. Hij stelde dat hij bij een later besluit van 11 november 2015 alsnog van deze plicht is ontheven en recht heeft op vergoeding van de kosten voor medisch advies. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellant] geen aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht had ingediend, waardoor het Drechtstedenbestuur terecht geen aanleiding zag om hem van deze plicht te ontheffen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een formele aanvraag voor ontheffing van de inburgeringsplicht en dat het bestuursorgaan niet verplicht is om een beslissing te nemen zonder een dergelijke aanvraag. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201505435/1/V6.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/2287 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Drechtstedenbestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het Drechtstedenbestuur de termijn waarbinnen [appellant] het inburgeringsexamen moet hebben behaald met twee jaar verlengd tot 28 juli 2015.
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het Drechtstedenbestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wat betreft het onderdeel ontheffing van de inburgeringsplicht en ongegrond verklaard wat betreft het behalen van het inburgeringsexamen.
Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, en het Drechtstedenbestuur, vertegenwoordigd door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het Drechtstedenbestuur, voor zover thans van belang, bepaald dat [appellant] vóór 28 juli 2013 het inburgeringsexamen moet hebben behaald. [appellant] is geslaagd voor het centrale deel en gezakt voor het praktijkdeel. Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het Drechtstedenbestuur afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete aan [appellant] en de termijn waarbinnen hij het inburgeringsexamen moet hebben behaald met twee jaar verlengd tot 28 juli 2015. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het Drechtstedenbestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de ontheffing van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi) en ongegrond verklaard met betrekking tot de vrijstelling van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 5 van de Wi.
2. [appellant] betoogt slechts, zoals hij ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Drechtstedenbestuur hem bij besluit van 19 februari 2014 ten onrechte niet heeft ontheven van de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het Drechtstedenbestuur geen besluit heeft kunnen nemen over de ontheffing van deze plicht, omdat hij hiertoe geen aanvraag had gedaan. Nu hij bij besluit van 11 november 2015 alsnog van de inburgeringsplicht is ontheven, komt hij in aanmerking voor vergoeding van de kosten voor het ten behoeve daarvan verkregen medisch advies van een arts, aldus [appellant].
2.1. Op dit geding is de Wi van toepassing zoals deze luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wi wordt onder inburgeringsplichtige verstaan de persoon die op grond van de artikelen 3, 5 en 6 inburgeringsplichtig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering, zoals dit luidde ten tijde van belang, legt de inburgeringsplichtige bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wi, een advies over van een door het bestuursorgaan aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft [appellant] geen aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht ingediend, zodat die in deze procedure niet aan de orde was. Het Drechtstedenbestuur heeft hetgeen [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht terecht niet aangemerkt als een zodanige aanvraag, aangezien daaruit niet volgt dat [appellant] beoogde te worden ontheven van de inburgeringsplicht. Gelet hierop heeft het Drechtstedenbestuur zich in het besluit van 19 februari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] verplicht is het inburgeringsexamen te behalen en heeft het terecht geen aanleiding gezien om hem van deze plicht te ontheffen. Dat hij op 29 juli 2015 alsnog een, met een advies van een door het Drechtstedenbestuur aangewezen onafhankelijke arts gemotiveerde, aanvraag tot ontheffing heeft gedaan en op basis daarvan bij besluit van 11 november 2015 van de inburgeringsplicht is ontheven, maakt dat niet anders. Reeds hierom komt [appellant] in deze procedure niet in aanmerking voor vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van voormeld advies.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
164-800.