ECLI:NL:RBLIM:2020:9460

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 18/2583 en 18/2584
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder bestuursdwang opgelegd aan eigenaren van een perceel na faillissement van een edelmetaalrecyclingbedrijf

In deze zaak hebben de eigenaren van een perceel, waarop een edelmetaalrecyclingbedrijf was gevestigd, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van Gedeputeerde Staten van Limburg. Na het faillissement van het bedrijf zijn aan de eigenaren lasten onder bestuursdwang opgelegd om achtergebleven afval te verwijderen. De rechtbank oordeelt dat het bevoegd gezag onvoldoende heeft gemotiveerd dat de eigenaren na de sleuteloverdracht door de curator verantwoordelijk waren voor de naleving van de vergunningvoorschriften. De rechtbank stelt vast dat de lasten onder bestuursdwang wel kunnen worden gebaseerd op de overtreding van het bestemmingsplan, aangezien de eigenaren na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten afval hebben opgeslagen in strijd met de gebruiksregels. De rechtbank concludeert dat de eigenaren als overtreder kunnen worden aangemerkt en dat de kosten van de bestuursdwang op hen mogen worden verhaald, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van kostenverhaal af te zien. De beroepen van de eigenaren tegen de besluiten zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 18/2583 en 18/2584

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2020 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. M.T.M. Zusterzeel),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.N. Sanders).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 maart 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiser en aan eiseres (hierna gezamenlijk te noemen: eisers) drie lasten onder bestuursdwang opgelegd onder aanzegging van kostenverhaal indien zij niet aan deze lasten voldoen.
Bij besluiten van 11 september 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren die eisers tegen de primaire besluiten hebben gemaakt, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluiten van 4 december 2018 de op eisers te verhalen kosten van de bestuursdwang vastgesteld. Eisers hebben deze besluiten betwist.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat de aanhangige beroepen tegen de bestuursdwangbesluiten op grond van artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking hebben op de kostenverhaalsbesluiten.
Eisers hebben aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft schriftelijke vragen gesteld en stukken opgevraagd. Partijen hebben die vragen beantwoord en nadere stukken toegezonden.
Eisers hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. R.A. Stoks en door R.J.M. Kanters. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres is eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats] en verhuurde sinds 2005 aan [naam directeur] (hierna: [naam directeur] ), directeur en enig aandeelhouder van [naam bv] (hierna: [naam bv] ), de bedrijfsruimte met bedrijfsterrein, gelegen aan genoemd adres, tegen een huurprijs van (sinds 2017) € 9.432,99 per maand. Eiser is eigenaar van het daaraan grenzend perceel [adres 2] te [plaats] en verhuurde aan [naam directeur] de bedrijfsruimte met bedrijfsterrein op genoemd adres tegen een huurprijs van (sinds 2017)
€ 2.902,45 per maand. Betaling van de huur heeft vanaf maart/april 2016 (met uitzondering van de maand juni 2016) niet meer plaatsgevonden.
1.2.
Op de beide door [naam directeur] gehuurde percelen heeft [naam bv] sinds 2005 een inrichting voor de recycling van edelmetaal geëxploiteerd. Daarvoor heeft verweerder aan [naam bv] milieuvergunningen verleend die thans gelden als een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteit milieu. Verweerder heeft sinds 2007 controles uitgevoerd bij [naam bv] , waarbij diverse overtredingen zijn geconstateerd. Eisers hebben sinds eind 2011 hun zorgen geuit bij verweerder omtrent de inrichting en in de jaren daarna herhaaldelijk aangedrongen op controle en handhaving. Verweerder heeft begin 2016 aan [naam bv] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overschrijden van de vergunde hoeveelheden afvalstoffen, alsmede de wijze van opslag van de afvalstoffen. Na verbeurte van de dwangsommen is [naam bv] op 20 september 2016 failliet verklaard en gelijktijdig is de curator in dat faillissement benoemd.
1.3.
Op 27 januari 2017 heeft de curator in het faillissement van [naam bv] namens de boedel aan eisers op hun verzoek de sleutels van het gehuurde overhandigd. De curator heeft toen de huur opgezegd. Op 10 april 2017 heeft de curator op grond van artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo verweerder gemeld dat de voor de inrichting verleende omgevingsvergunning thans geldt voor eisers. Eisers hebben schriftelijk tegengesproken dat de verleende vergunning voor hen geldt.
1.4.
Verweerder is op 5 juli 2017 begonnen met het opruimen van (lekkende) IBC’s in het loodsdeel aan het [adres 1] . Bij brief van 18 juli 2017 heeft verweerder eisers daarvan in kennis gesteld en bevestigd dat de kosten voor het opruimen en afvoeren van de (lekkende) ICB’s uit het betreffende loodsdeel en het afvoeren van de cyanide houdende vloeistoffen niet aan hen in rekening worden gebracht. In die brief is verder herhaald dat volgens verweerder op 27 januari 2017 door de curator in het faillissement van [naam bv] het volledig beheer van de terreinen, waaronder ook het bezit van de sleutels, aan eisers is overgedragen. Door deze overdracht en oplevering aan eisers en de aanvaarding daarvan in de staat waarin het terrein verkeert, is de curator volgens verweerder niet langer rechthebbende of beschikkingsbevoegd ten aanzien van de inrichting. De curator heeft het daarom niet langer in zijn macht de overtredingen te beëindigen, aldus verweerder. In de brief is verder vermeld dat eiseres nu als drijver van de inrichting wordt beschouwd en aansprakelijk wordt gehouden voor het naleven van vigerende vergunningvoorschriften. Tevens is vermeld dat eiser als bestuurder van eiseres zeggenschap heeft over de gedragingen van eiseres. Eisers hebben vervolgens jegens verweerder hun eerder ingenomen standpunt herhaald dat zij geen drijver van de inrichting zijn geworden en op geen enkele wijze als vergunninghouder kunnen worden aangemerkt.
1.5.
Naar aanleiding van controles op 27 september 2017 en 13 maart 2018 heeft verweerder diverse overtredingen van de omgevingsvergunning en het geldende bestemmingsplan vastgesteld. Verweerder heeft geconstateerd dat in strijd met voorschrift C11 van de omgevingsvergunning van 31 mei 2005 op het terrein van de inrichting bij het productieproces vrijgekomen (afval)stoffen aanwezig zijn die binnen één jaar hadden moeten worden afgevoerd, en dat in strijd met voorschrift C6 van de omgevingsvergunning van 20 juli 2006 er (gevaarlijke) (afval)stoffen aanwezig zijn waarvoor de maximale opslagtermijn is overschreden. Tevens worden volgens verweerder de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein Maasbracht, 2e herziening”, vastgesteld op 6 juli 2017, overtreden doordat er, in strijd met artikel 3.5.1. onder l en m van de planregels, opslag plaatsvindt van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, en doordat er sprake is van het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen.
1.6.
Eisers hebben verweerder op 28 november 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen de opslag van op het terrein aanwezige (gevaarlijke) (afval)stoffen. Bij de primaire besluiten van 27 maart 2018 heeft verweerder eisers wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, en artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo op opheffing daarvan gerichte lasten onder bestuursdwang opgelegd. Daarnaast zijn dezelfde lasten opgelegd wegens overtreding van de gebruiksregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daarbij zijn eisers als overtreder aangemerkt en is aangezegd dat de kosten van de bestuursdwang op hen zullen worden verhaald. Bij besluiten van gelijke datum heeft verweerder ook aan de curator in het faillissement van [naam bv] alsmede aan [naam directeur] als huurder van de percelen gelijkluidende lasten onder bestuursdwang opgelegd en is ook aan hen kostenverhaal aangezegd. De curator heeft er gezien de financiële toestand van de boedel van [naam bv] van afgezien om bezwaar te maken en ook [naam directeur] heeft geen bezwaarschrift ingediend. De aan hen gerichte lasten onder bestuursdwang zijn daardoor rechtens onaantastbaar geworden.
1.7.
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter van deze rechtbank van 29 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4983, is [naam directeur] op vordering van eisers veroordeeld om het door hem gehuurde aan het [adres 1] en de [adres 2] te ontruimen, “met alle daarin aanwezige personen, zaken en chemisch afval, tenzij deze zaken aan [eisers] toebehoren, en ter vrije beschikking aan [eisers] te stellen, en bezemschoon op te leveren”. Tevens is de vordering tot betaling van de achterstallige huurpenningen toegewezen. [naam directeur] is bij vonnis van de rechtbank Limburg van 10 juli 2018 in staat van faillissement verklaard. Op 3 augustus 2018 heeft de curator in dat faillissement de huur van de bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen aan het [adres 1] en de [adres 2] , die nog liep tot 27 juli 2020, per 3 november 2018 opgezegd. Daarbij zijn eisers erop gewezen dat de huur vanaf de faillietverklaring (tot einde huur) een boedelschuld is.
1.8.
Bij de bestreden besluiten van 11 september 2018 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat eisers als overtreder aangemerkt kunnen worden. Omdat binnen de begunstigingstermijn geen uitvoering aan de lasten is gegeven, heeft verweerder het afvalinzamelings- en afvalverwerkingsbedrijf Sita ingeschakeld die het afval heeft afgevoerd. Bij de besluiten van 4 december 2018 heeft verweerder eisers hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de kosten van de bestuursdwang ad € 243.166,70 en deze op hen verhaald.
De lasten onder bestuursdwang
2. Eisers stellen het volgende over de lasten onder bestuursdwang.
2.1.
Eisers voeren aan dat zij ten onrechte als overtreder zijn aangemerkt, althans dat verweerder dat ontoereikend heeft gemotiveerd, en dat dus ten onrechte kostenverhaal is aangezegd. De enkele omstandigheid dat zij eigenaar zijn van de percelen waarop de inrichting is gevestigd, is onvoldoende om hen als drijver van de inrichting en als vergunninghouder aan te merken. Eisers betwisten dat de inrichting op 27 januari 2017 door een sleuteloverdracht door de curator aan hen kon worden overgedragen en dat alleen zij vanaf die datum feitelijke zeggenschap over de inrichting hebben. In dat verband hebben eisers aangevoerd dat de curator vanaf het faillissement van [naam bv] in september 2016 verantwoordelijk is voor naleving van de milieuvoorschriften die voor de inrichting gelden en voor naleving van de planregels. Dat faillissement loopt nog steeds en de curator kan zich niet aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken door de sleutels aan eisers te overhandigen en aan verweerder te melden dat eisers drijver zijn geworden. Verder geldt dat ook de huurder van de terreinen waarop de inrichting is gevestigd, [naam directeur] , als directeur / enig aandeelhouder van [naam bv] tot zijn faillissement in juli 2018 (na oplegging van de lasten onder bestuursdwang) verantwoordelijk is gebleven voor de wijze van exploitatie van de inrichting. [naam directeur] had zelf ook een sleutel van het terrein en als huurder tot einde huur de exclusieve, feitelijke zeggenschap over het terrein, aldus eisers. Anders dan verweerder achten eisers de privaatrechtelijke verhoudingen wel relevant voor de vraag wie feitelijk zeggenschap heeft over de inrichting. Eisers voeren verder aan dat verweerder de melding op grond van artikel 2.25 van de Wabo ten onrechte relevant heeft geacht omdat eisers geen project uitvoeren. Verder betogen zij dat een melding achteraf in strijd is met genoemd artikel.
2.2.
Ten aanzien van de gestelde overtreding van de bestemmingsplanregels voeren eisers aan dat het overtreden bestemmingsplan op 6 juli 2017 is vastgesteld en dat de strijdige situatie volgens verweerder al geruime tijd daarvóór is ontstaan. Eisers wijzen erop dat voor het plegen van een overtreding daderschap is vereist en dat niet zij, maar [naam bv] de overtreding fysiek heeft gepleegd en dat die overtreding niet aan eisers kan worden toegerekend omdat die niet is ontstaan door doen of nalaten van eisers. Eisers betwisten dat zij wetenschap hadden van het bestaan van de overtredingen maar, als dat het geval zou zijn, achten zij dat ook onvoldoende om de overtredingen aan hen toe te rekenen omdat zij het niet in hun macht hadden die te beëindigen. Eisers wijzen erop dat van ‘laten gebruiken’ in strijd met het bestemmingsplan geen sprake kan zijn omdat de strijdigheid pas vanaf 6 juli 2017 kan zijn ontstaan. [naam bv] is al vanaf september 2016 failliet en heeft zijn bedrijfsactiviteiten daarna beëindigd. Omdat de overtreding van het bestemmingsplan pas vanaf de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Maasbracht, 2e herziening” kan bestaan, kan eisers niet worden tegengeworpen dat zij de huur niet eerder hebben opgezegd op de grond dat in strijd met het bestemmingsplan 2e herziening werd gehandeld. In dit verband wijzen eisers ook op het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Maasbracht, 2e herziening”. Eisers betogen dat het enkele staken van de bedrijfsactiviteiten door [naam bv] terwijl er nog een vergunning daarvoor van kracht is, er niet toe kan leiden dat eisers in strijd met de planregels handelen. Daarbij was er volgens eisers onder het voorheen geldende planologische regime geen overtreding van de planregels omdat het bedrijf daar legaal was gevestigd.
2.3.
Ten slotte wijzen eisers erop dat zij steeds bij verweerder op controle en handhaving hebben aangedrongen en dat verweerder in die taken is tekortgeschoten. Eisers betogen dat zij er alles aan hebben gedaan om de ontstane situatie te voorkomen en dat dit van verweerder niet kan worden gezegd.
3. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt ten aanzien van het beroep tegen de lasten onder bestuursdwang
3.1.
Verweerder constateert dat eisers niet hebben bestreden dat sprake is van de overtredingen zoals vastgesteld in de lasten onder bestuursdwang. Eisers betwisten alleen dat zij als overtreders aangemerkt kunnen worden. Ten aanzien van de overtreding van de omgevingsvergunning wijst verweerder erop dat de normadressaat krachtens artikel 2.25, eerste lid van de Wabo degene is die ‘het project uitvoert’. Verweerder leidt uit de geldende jurisprudentie af dat de drijver van de inrichting degene is die de feitelijke zeggenschap over de inrichting heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers door de feitelijke overdracht van de zeggenschap door de curator op 27 januari 2017 drijvers van de inrichting zijn geworden. Verweerder onderkent daarbij dat doorgaans drijver van de inrichting is degene die de bedrijfsactiviteiten ontplooit of ontplooide en niet de eigenaar (in dit geval eisers) die zijn onroerend goed verhuurt aan een derde die vervolgens daarop een inrichting exploiteert. Omdat [naam bv] , die drijver en overtreder is, inmiddels failliet is verklaard, kan de curator in beginsel worden aangeschreven uit hoofde van zijn bijzondere gezagsverhouding tot de inrichting, aldus verweerder. De curator heeft echter geen feitelijke zeggenschap meer over de inrichting gezien de overdracht op 27 januari 2017, waardoor zijn drijverschap is beëindigd. Verder is gebleken dat [naam bv] geen huurder was, maar [naam directeur] , en daarom heeft de curator in het faillissement van [naam bv] ook niet langs die weg enige band of verantwoordelijkheid volgens verweerder. Verweerder vindt bevestiging van de juistheid van zijn standpunt in het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 29 mei 2018 in kort geding, waarin de vordering van eisers strekkende tot veroordeling van de curator om het afval op te ruimen, is afgewezen. Ook [naam directeur] , die huurder is van de percelen van eisers, had geen feitelijke zeggenschap meer over de inrichting omdat zijn sleutels door de curator zijn afgegeven aan eisers en [naam directeur] in juli 2018 failliet is verklaard, aldus verweerder. Verweerder betoogt dat eisers als eigenaar de enige partij zijn die nog feitelijk of juridisch kunnen bepalen wat er binnen de inrichting [adres 1] / [adres 2] gebeurt. Doordat eisers op eigen initiatief inmiddels ook afvalstoffen hebben verwijderd die niet onder de lasten vielen, hebben zij aangetoond de enige te zijn die feitelijk kunnen en juridisch mogen handelen met betrekking tot de inrichting. Eisers zijn daarmee drijvers ‘tegen wil en dank’ geworden, hetgeen een vorm van risicoaansprakelijkheid voor de eigenaar van gronden is, aldus verweerder. Volgens verweerder volgt uit het systeem van de wet en uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij gebreke van een (rechts)persoon die nog bedrijfsactiviteiten verricht binnen de inrichting, de eigenaar van het perceel kan worden aangesproken voor de naleving van de omgevingsvergunning (uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013: ECLI:NL:RVS:2013:CA3643). Eisers hebben weliswaar niet zelf de afvalstoffen ter plaatse gebracht, maar de overtreding houdt in het ‘opslaan en opgeslagen houden’ van de afvalstoffen ter plaatse. Door het niet (tijdig) verwijderen van de afvalstoffen hebben eisers de voor hen geldende vergunningvoorschriften overtreden, aldus verweerder. Volgens verweerder heeft de Afdeling in een andere, soortgelijke ‘ [naam directeur] - casus’ eveneens geoordeeld dat de eigenaar van het terrein drijver van de inrichting is en daarmee ook overtreder (uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2826).
3.2.
Ten aanzien van de overtreding van het geldende bestemmingsplan door eisers voert verweerder aan dat het toetsingsmoment voor deze overtreding 27 maart 2018 is, de datum van de primaire besluiten. Op die datum waren er afvalstoffen opgeslagen op het terrein in strijd met het bestemmingsplan, aldus verweerder. Ook in dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers op dat moment gebruikers van de gronden waren en dat niemand anders op dat moment feitelijke zeggenschap had over de gronden nu de curator de feitelijke zeggenschap over het bedrijfsterrein aan eisers heeft overgedragen. Omdat niet in geschil is dat het opslaan van de desbetreffende afvalstoffen in strijd met het bestemmingsplan is, zijn eisers als overtreders aan te merken. Verder wijst verweerder op vaste jurisprudentie waaruit volgt dat ook het in strijd met het bestemmingsplan ‘laten gebruiken’ door de eigenaar van een perceel een overtreding vormt. Omdat eisers wisten van de illegale opslag hebben zij het perceel laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan, aldus verweerder. Ook indien wordt aangenomen dat er nog een huurder is, zijn eisers overtreder nu zij van het illegale gebruik op de hoogte waren. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er vóór 6 juli 2017 geen overtreding was en zij een beroep op overgangsrecht hebben gedaan, voert verweerder aan dat niet in geschil is dat de afvalstoffen ook vóór 6 juli 2017 feitelijk aanwezig waren. Daargelaten dat eisers het beroep op het overgangsrecht niet hebben onderbouwd, betoogt verweerder dat de opslag van afvalstoffen zoals die na het faillissement van [naam bv] op 20 september 2016 (en voor 6 juli 2017) plaatsvond ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Maasbracht” verboden was, behoudens voor zover dit in het kader van een edelmetaalrecyclingbedrijf plaatsvond. Per 20 september 2016 is het edelmetaalrecyclingbedrijf echter beëindigd, waardoor vanaf dat moment alleen nog opslag plaatsvond zonder een relatie met recyclingwerkzaamheden. Dergelijke opslag was niet toegestaan op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan en valt dus niet onder overgangsrechtelijke bescherming van het opvolgende bestemmingsplan. Eisers zijn op 27 januari 2017 bij het overhandigen van de sleutels door de curator op het terrein geweest en waren dus op de hoogte van de illegale opslag, aldus verweerder. Volgens verweerder hebben eisers vanaf 20 september 2016 in strijd met het bestemmingsplan gehandeld doordat de afvalstoffen ter plaatse zijn gehouden.
3.3.
Verweerder bestrijdt dat hij in de afgelopen jaren onvoldoende handhavend heeft opgetreden. Als daarvan al sprake zou zijn geweest dan betekent stilzitten niet dat niet meer handhavend kan worden opgetreden volgens verweerder.
4. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder eisers terecht als overtreder van de voorschriften van de omgevingsvergunning heeft aangemerkt. Voor het bij de beoordeling van de bestreden besluiten gebruikte juridische kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in de bijlage vermelde voorschriften van de vigerende omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu zijn overtreden. Om als overtreder van die vergunningvoorschriften aangemerkt te kunnen worden, dient de vraag te worden beantwoord voor wie ten tijde van het opleggen van de lasten onder bestuursdwang de vergunning gold. Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, van de Wabo geldt de vergunning voor een ieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft en draagt de vergunninghouder ervoor zorg dat de daaraan verbonden voorschriften worden nageleefd. In dit verband is niet van beslissende betekenis aan wie de vergunning is verleend, maar wie als drijver van de inrichting moet worden beschouwd. Daarvoor is van belang om vast te stellen wie feitelijk zeggenschap had over de bedrijfsvoering. Vast staat dat [naam bv] sinds 2005 drijver van de inrichting was en dat [naam directeur] in persoon de uiteindelijke zeggenschap had over [naam bv] en, zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 11 juli 2017 heeft geoordeeld, huurder was van de terreinen en opstallen waarop de inrichting werd gedreven. Eisers waren eigenaar en verhuurder van de terreinen en opstallen. Tevens staat vast dat [naam bv] in september 2016 failliet is verklaard en dat zij haar bedrijfsactiviteiten, op de opslag van achtergebleven afvalstoffen na, vóór het nemen van de primaire bestuursdwangbesluiten had beëindigd. [naam directeur] was toen nog huurder en nog niet failliet verklaard. Diens faillissement is op 10 juli 2018, na de primaire besluiten maar vóór de besluiten op bewaar, uitgesproken. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten was dus ook [naam directeur] in persoon failliet verklaard. [naam directeur] is nadien met de noorderzon vertrokken. De curator in diens faillissement heeft de huur van het bedrijfsterrein opgezegd.
6. Verweerder heeft onderkend dat [naam bv] vanaf haar faillissement in september 2016 van rechtswege de beschikking en het beheer over de inrichting heeft verloren en dat daarmee ook [naam directeur] , buiten het feit dat hij nog huurder was, de uiteindelijke zeggenschap over [naam bv] is kwijtgeraakt. Vanaf die datum is van een feitelijke exploitatie van de inrichting door [naam bv] geen sprake meer. De curator in het faillissement van [naam bv] is door zijn bijzondere positie op grond van de Faillissementswet per datum faillissement verantwoordelijk geworden voor de tot de boedel behorende inrichting en voor de naleving van de vergunningvoorschriften (zoals volgt uit onder meer uitspraken van de Afdeling van 11 juli 1997, ECLI:NL:RVS:1997:ZF2839 en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261). Vanaf 20 september 2016 was derhalve de curator de enige die aangesproken kon worden voor de geconstateerde overtreding van de vergunningvoorschriften. Verweerder heeft bij besluiten van 27 maart 2018 ook aan de curator (en aan [naam directeur] ) dezelfde last(en) onder bestuursdwang opgelegd, maar stelt zich niettemin op het standpunt dat de feitelijke zeggenschap op 27 januari 2017 aan eisers is overgedragen waardoor deze vanaf die datum exclusief als drijvers ‘tegen wil en dank’ en als overtreders van de vergunningvoorschriften aangemerkt dienen te worden. Daarbij is van belang dat eisers als eigenaar van de terreinen en opstallen waar de inrichting werd gedreven, juridische zeggenschap hebben over hun terreinen. Zij zijn daarom gerechtigd het daarop achtergebleven afval te verwijderen hebben het dus ook in hun macht de overtredingen te beëindigen, aldus verweerder. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat in dit geval voor een ‘overdracht’ van het project als bedoeld in artikel 2.25 van de Wabo geen wilsovereenstemming van eisers is vereist.
7. De rechtbank overweegt dat hij de juistheid van verweerders standpunt onderschrijft dat niet zowel de curator in het faillissement van [naam bv] (als beheerder van de boedel waartoe de inrichting behoort) als eisers (in hun hoedanigheid van eigenaar en verhuurder van het terrein en de opstallen van de inrichting) ten tijde van het opleggen van de last verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de naleving van de vergunningvoorschriften. Dat zou zich niet verdragen met het uitgangspunt dat de eigenaar/verhuurder pas voor het (niet) naleven van de vergunningsvoorschriften kan worden aangesproken bij ontbreken van de mogelijkheid om de huurder/exploitant van de inrichting dan wel degene die in diens rechten en verplichtingen is getreden aan te spreken. De rechtbank onderschrijft ook het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat er ten tijde van het opleggen van de last nog steeds een vergunde inrichting bestond en dat er dan hoe dan ook een voor de naleving van de voorschriften verantwoordelijke (rechts)persoon moet kunnen worden aangewezen.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervóór vermelde jurisprudentie niet alleen volgt dat de curator vanaf het faillissement exclusief bevoegd is de vergunde activiteiten uit te voeren, maar ook dat de curator daartoe gehouden is en zich niet eenzijdig aan die verantwoordelijkheid kan onttrekken. Ten tijde van het opleggen van de lasten was het faillissement van [naam bv] nog niet afgewikkeld. Verweerder heeft erop gewezen dat de civiele rechter bij vonnis van 29 mei 2018 in kort geding heeft geoordeeld dat de curator niet kan worden opgedragen om het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst leeg op te leveren. Daaruit blijkt dat de civiele rechter van oordeel is dat de curator op grond van de huurovereenkomst niet was gehouden het gehuurde ‘schoon’ op te leveren. Dit oordeel zegt echter niets over de vraag waartoe de curator bestuursrechtelijk is gehouden. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat reeds door de sleuteloverdracht op 27 januari 2017 en de daaropvolgende melding ex artikel 2.25 van de Wabo niet langer de curator maar eisers exclusief als drijvers van de inrichting aangemerkt moeten worden. Eisers hebben er van meet af aan geen misverstand over laten bestaan dat zij niet als de nieuwe drijvers van de inrichting aangemerkt willen worden en de curator kan zichzelf niet eenzijdig van zijn verplichtingen als beheerder van de boedel ontslaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ontoereikend gemotiveerd dat eisers door de enkele sleuteloverdracht door de curator op 27 januari 2017 exclusief als drijvers van de inrichting aangemerkt dienen te worden en dat vanaf die datum niet langer de curator maar alleen eisers verantwoordelijk waren voor de naleving van de voor de inrichting van [naam bv] geldende vergunningvoorschriften.
9. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de bestreden besluiten, waarbij de aan eisers gerichte lasten onder bestuursdwang in stand zijn gelaten, niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering voor zover die overtreding van de vergunningvoorschriften betreft, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of de daaraan nevengeschikt ten grondslag gelegde motivering dat de last aan eisers kan worden opgelegd omdat zij in strijd met de bestemmingsplanregels hebben gehandeld, de toetsing in rechte kan doorstaan.
10. Op 20 december 2012 heeft de raad van de gemeente Maasgouw het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht” vastgesteld dat daarna onherroepelijk is geworden. Het terrein had onder dit plan de bestemming ‘bedrijventerrein’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - recycling edelmetalen’. Op grond van dat bestemmingsplan was het daar sinds 2005 aanwezige recyclingbedrijf positief bestemd. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening’, vastgesteld op 6 juli 2017 hebben de gronden waarop het bedrijf is gevestigd de bestemming ‘bedrijventerrein’ met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 2’ gekregen. Uit de toelichting bij dit bestemmingsplan blijkt dat de raad een bedrijf als het onderhavige dat was voorzien van milieucategorie 2, maar volgens de staat van bedrijfsactiviteiten aangemerkt diende te worden als een bedrijf uit categorie 4.1, ter plaatse niet langer wenselijk achtte. Ervan uitgaande dat het recyclingbedrijf ten tijde van het vaststellen van de herziening niet meer op het perceel aanwezig was, heeft de raad daarom besloten de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – recycling edelmetalen’ dat ter plaatse een recyclingbedrijf dat edelmetalen verwerkt toeliet, te verwijderen. Doel van de 2e herziening was dat er alleen nog maar bedrijven gevestigd konden worden die zijn aan te merken als vallend binnen milieucategorie 1 en 2 en dat nieuwvestiging van onwenselijke bedrijfsactiviteiten zoals de inrichting van [naam bv] op basis van dit bestemmingsplan niet meer mogelijk zou zijn.
11. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen in strijd is met artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, en met artikel 6 van de planregels van het geldende bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening”. Partijen zijn het niet eens over de beantwoording van de vraag of eisers na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten door [naam bv] overtreder zijn (geworden) van genoemde planregels en zo ja, of zij (al dan niet) worden beschermd door het overgangsrecht.
12. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eisers na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” dat op 6 juli 2017 is vastgesteld, het in artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, en artikel 6 van dat bestemmingsplan hebben overtreden. Het recyclingbedrijf was beëindigd en er lagen onder hun verantwoordelijkheid als eigenaar en verhuurder van de terreinen c.a. waarop dat bedrijf tot 20 september 2016 werd geëxploiteerd, in strijd met genoemde planregels afvalstoffen opgeslagen. De rechtbank acht het - anders dan eisers betogen - niet relevant dat ten tijde van het opleggen van de lasten nog altijd een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van kracht was omdat de strijdigheid met de planregels daardoor niet wordt opgeheven. Ook de omstandigheid dat de rechtbank hiervóór heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers ten tijde van het opleggen van de lasten verantwoordelijk waren voor het naleven van de voorschriften van de omgevingsvergunning, neemt niet weg dat eisers als overtreder van de planregels aangemerkt kunnen worden. Het geldend bestemmingsplan, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, staat in rechte vast en verbiedt de opslag en het opgeslagen houden van afvalstoffen ter plaatse van de gronden waarvan eisers eigenaar zijn. Eisers wisten dat ter plaatse afvalstoffen waren opgeslagen. Bovendien waren eiseres ermee bekend, dan wel hadden zij ermee bekend kunnen zijn, dat die opslag in strijd is met het bestemmingsplan. Eisers gebruikten die gronden in zoverre dus in strijd met de regels van het geldend bestemmingsplan. Dat eisers deze opslag niet zelf hebben geplaatst en aldus geen actieve handelingen hebben verricht doet daaraan niet af. Ook het opgeslagen houden van de afvalstoffen c.q. nalaten de afvalstoffen te verwijderen is immers in strijd met de regels van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft eisers ook beiden voor de opslag binnen de hele inrichting en niet alleen voor het deel waarvan zij eigenaar zijn als overtreder aan mogen merken. Gezien de verwevenheid tussen eiseres en eiser is sprake van een bewuste en nauwe samenwerking die als medeplegen als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb gekwalificeerd moet worden.
13. Ten aanzien van het door eisers gedane beroep op het overgangsrecht van het genoemde bestemmingsplan, overweegt de rechtbank dat ingevolge het bepaalde in artikel 12.3, eerste lid, van dat bestemmingsplan het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Ingevolge artikel 12.3, vierde lid, is lid 12.3.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.
14. Het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” is op 6 juli 2017 vastgesteld en na afloop van de beroepstermijn in werking getreden en onherroepelijk geworden. Op de peildatum voor het gebruiksovergangsrecht had het edelmetaalrecyclingbedrijf van [naam bv] haar activiteiten beëindigd. De vraag die beantwoord moet worden is of de na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten resterende opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht”, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.
15. Ingevolge artikel 4.1 aanhef en onder t van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht”, dat door de raad van de gemeente Maasgouw op 20 december 2012 is vastgesteld, is het terrein, voor zover hier relevant, ingevolge de bestemming 'Bedrijventerrein' bestemd voor “het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 tot en met 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten” en “uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - recycling edelmetalen', een recyclingbedrijf wat edelmetalen recycled”. Ingevolge artikel 23 van dat bestemmingsplan is het verboden de in de artikelen 3 tot en met 20 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de opslag van afval nu die niet langer in het kader van een recyclingbedrijf dat edelmetalen recyclet plaatsvond, terecht in strijd met genoemde planregels van dit bestemmingsplan geacht. Na de beëindiging van het recyclingbedrijf resteert immers ‘kale’ opslag zonder dat de opgeslagen stoffen worden gerecycled c.q. verwerkt in het recyclingbedrijf en dat is een activiteit die niet valt onder de toegestane gebruiksdoeleinden.
Eisers kunnen verder geen beroep doen op het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht” omdat ingevolge artikel 29.2 onder a daarvoor is vereist dat het gebruik - de enkele opslag van afval anders dan ten behoeve van verwerking in een recyclingbedrijf ter plaatse - reeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en aan die voorwaarde wordt niet voldaan.
Conclusie over de lasten onder bestuursdwang
16. De aan eisers gerichte lasten onder bestuursdwang die bij de bestreden besluiten in stand zijn gelaten, zijn terecht gebaseerd op overtreding van de planregels van het vigerend bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” en eisers kunnen geen geslaagd beroep op bescherming door het gebruiksovergangsrecht doen. Tevens heeft verweerder aan eisers die het in hun macht hebben de overtreding te beëindigen kostenverhaal mogen aanzeggen. De beroepen tegen de bestreden besluiten inzake de opgelegde lasten onder bestuursdwang zijn daarom ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het kostenverhaal
17. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verminderde verwijtbaarheid niet aan de orde is omdat zij als verhuurder onvoldoende zouden hebben gedaan om de overtredingen te voorkomen en omdat zij vanaf 27 januari 2017 zelf overtreder zijn. Gezien de acties van eisers vanaf 2011 hebben zij er in hun ogen alles aan gedaan wat er voor hen mogelijk was en is het verweerder die in zijn controle- en handhavingstaak ernstig tekort is geschoten. Eisers wijzen erop dat zij zelf al € 350.000,00 aan opruimkosten hebben betaald en dat zij een zeer bescheiden rendement op hun investering hebben behaald. Gelet daarop heeft verweerder volgens eisers ontoereikend gemotiveerd waarom in dit geval niet geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal moet worden afgezien. Naast het ontbreken van verwijtbaarheid bij eisers is ook het algemeen belang van bescherming van het milieu een reden om van kostenverhaal af te zien, aldus eisers. Verder voeren eisers aan dat onduidelijk is wat er is opgeruimd en dat de curator in het faillissement van [naam bv] hen de toegang heeft geweigerd waardoor zij nooit de stand van zaken hebben kunnen vastleggen. Ten slotte betogen eisers dat verweerder ten onrechte niet alles heeft opgeruimd wat bij het faillissement is aangetroffen zoals blijkt uit de door eisers overgelegde stukken van [naam 1] en [naam 2] .
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder komen tenzij deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt en het algemeen belang gemoeid is met de toepassing van bestuursdwang. Volgens verweerder is het feit dat eisers de dupe zijn geworden van het handelen van [naam bv] geen bijzondere omstandigheid om van kostenverhaal af te zien. Onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:RVS:2018:1152) voert verweerder aan dat kostenverhaal van bestuursdwang in wezen schadevergoeding aan de overheid betreft om te voorkomen dat de gemeenschap opdraait voor de kosten die de overtreder had moeten maken. Kostenverhaal is regel en het aannemen van een uitzondering op de hoofdregel behoeft motivering. Volgens verweerder is er geen reden voor een uitzondering omdat in dit geval geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid van de overtreding c.q. het niet kunnen voldoen aan de last en het algemeen belang ook niet sterk betrokken is bij het overheidsingrijpen. Eisers waren verantwoordelijk voor het afval en in staat om die overtreding te beëindigen maar hebben dat bewust nagelaten, aldus verweerder. Ook indien de verwijtbaarheid in breder verband wordt beoordeeld en de voorgeschiedenis daarbij wordt betrokken, stelt verweerder zich op het standpunt dat verwijtbaarheid bij eisers niet ontbreekt. Zij hebben het perceel vrijwillig verhuurd aan [naam directeur] zodat [naam bv] (gevaarlijke) afvalstoffen ter plaatse kon opslaan en verwerken, hetgeen (bedrijfs)risico’s met zich brengt, waaronder het risico dat bij bedrijfsbeëindiging afvalstoffen worden achtergelaten, aldus verweerder. Volgens verweerder hebben eisers niet voor niets een forse huur gevraagd en ontvangen voor de huur van hun terrein. Het genomen risico heeft zich verwezenlijkt; dit is een bedrijfsrisico en geen schrijnend geval, aldus verweerder. Het is ook niet zo dat eisers daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij komt dat eisers door het optreden van verweerder zijn gebaat. Als eisers de overtredingen zelf hadden beëindigd waren zij niet goedkoper uit geweest. Ten aanzien van de betrokkenheid van het algemeen belang voert verweerder aan dat hij de in juni 2017 uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang niet in rekening heeft gebracht aan eisers, waarbij uitdrukkelijk is aangekondigd dat de rest van de opruimwerkzaamheden wel in rekening zou worden gebracht. Daarmee was circa
€ 40.000,00 gemoeid. Na de uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang is er volgens verweerder in dit geval geen bijzondere mate van betrokkenheid van het algemeen belang en hebben eisers dat ook niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de overige beroepsgronden voert verweerder aan dat die niet tegen het kostenverhaalsbesluit gericht zijn. Verweerder heeft alle in de last vermelde overtredingen uitgevoerd na aanbesteding en gunning aan een bedrijf dat daarvoor een integrale prijs in rekening heeft gebracht. Volgens verweerder staat vast dat dat gemaakte kosten voortvloeiden uit de last, daadwerkelijk zijn gemaakt, redelijk en noodzakelijk waren. Verweerder kan daarbij niet meer doen dan hij aan eisers heeft gelast.
19. De rechtbank overweegt als volgt.
20. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ingevolge artikel 5:25, zesde lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
21. Bij de besluiten van 4 december 2018 heeft verweerder de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 243.186,70 en eisers hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling daarvan.
22. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:284), kan voor het maken van een uitzondering blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor het aannemen van ontbreken van verwijtbaarheid bij eisers geen grond bestaat. Daarbij zijn niet zozeer de overtredingen van [naam bv] in het verleden en de vraag of verweerder daar voldoende doortastend op heeft geacteerd relevant, maar is van belang dat de overtreding ter zake waarvan de onderhavige last onder bestuursdwang is opgelegd ziet op het niet opruimen van het afval dat [naam bv] na beëindiging van diens bedrijfsactiviteiten op het terrein van eisers heeft achtergelaten. Naar aanleiding van het betoog van eisers dat erop neerkomt dat het eerder aan verweerder dan aan hen is te verwijten dat de opruimkosten zijn ontstaan, heeft verweerder erop gewezen dat hij (onder meer) begin 2016 handhavend heeft opgetreden tegen [naam bv] en dat [naam bv] na verbeurte van de toen opgelegde dwangsommen failliet is gegaan. Meteen daarna heeft verweerder bestuursdwang toegepast om de hoeveelheid aanwezige afvalstoffen terug te brengen tot de vergunde hoeveelheid. De kosten daarvan bedroegen
€ 46.000,00. Verweerder heeft geprobeerd die op de curator in het faillissement van [naam bv] te verhalen. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat het optreden van verweerder de verwijtbaarheid van de overtreding bij eisers wegneemt. Daar komt bij dat eisers als verhuurder van een bedrijfsterrein ondernemersrisico hebben gelopen door dit te verhuren aan een afvalverwerker. Dat de huurder in gebreke is gebleven zijn verplichtingen uit de overeenkomst na te komen en zich daarmee een risico voor de eigenaar heeft verwezenlijkt, vormt onvoldoende reden om de schade in de vorm van opruimkosten op de algemene middelen af te wentelen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de kosten van de bestuursdwang onredelijk hoog zouden zijn of dat de bestuursdwang niet conform de last is uitgevoerd. Verweerder wijst er voorts terecht op dat sprake is van cumulatieve criteria en dat het algemeen belang bij de onderhavige bestuursdwang niet sterk is betrokken. Verweerder heeft de kosten van de in 2017 uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang voor eigen rekening genomen en alleen de kosten van de niet spoedeisende bestuursdwang verhaald. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de kosten van de onderhavige bestuursdwang voor eisers dermate hoog zijn dat deze niet geheel voor hun rekening kunnen worden gelaten. Ook overigens bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zich zodanig bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat verweerder geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had moeten afzien.
Conclusie over het kostenverhaal
24. De beroepen tegen de kostenverhaalsbesluiten zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in deze beroepen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten betreffende lasten onder bestuursdwang en de beroepen tegen de kostenverhaalsbesluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. D.J.E. Hamers-Aerts en mr. A. Snijders, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage bij de uitspraak (AWB 18/2583 en 18/2584)

Relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge het tweede lid wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt in deze wet onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:4, tweede lid, van de Awb wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen. Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd. Ingevolge het derde lid wordt de last onder bestuursdwang bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbende op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Relevante artikelen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de wet.
In artikel 2.25 van de Wabo is het volgende bepaald:
“1. Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens”.
Relevante vergunningvoorschriften
Voorschrift C6 van de omgevingsvergunning van 20 juli 2006 luidt:
“Maximale opslagtermijn
a. Een partij afvalstoffen mag gedurende maximaal 1 jaar binnen de inrichting worden opgeslagen;
b. Indien de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door een nuttige toepassing mag in afwijking van het onder a gestelde de opslag plaatsvinden gedurende ten hoogste 3 jaar”.
Voorschrift C11 van de omgevingsvergunning van 31 mei 2005 luidt:
“De tijdens werkzaamheden vrijkomende (gevaarlijke) afvalstoffen dienen met het oog op verwerking naar soort te worden verzameld, opgeslagen en zo vaak als nodig naar een aangewezen vergunninghouder te worden afgevoerd. De in het productieproces vrijgekomen (gevaarlijke) afvalstoffen moeten tenminste 1 maal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd”.
Relevante planregels
Het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht” dat door de raad van de gemeente Maasgouw op 20 december 2012 is vastgesteld:
Ingevolge artikel 4.1 aanhef en onder t van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht”, zijn de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden bestemd voor uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - recycling edelmetalen', een recyclingbedrijf wat edelmetalen recycled.
Ingevolge artikel 23 van het bestemmingsplan is het verboden de in de artikelen 3 tot en met 20 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.
In artikel 29.2 van het bestemmingsplan is het volgende bepaald:
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” dat op 6 juli 2017 is vastgesteld:
Ingevolge artikel 3.1 van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening’ zijn de voor “Bedrijventerrein” (BT) aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de functieaanduiding “bedrijf tot en met categorie 2” (b = 2), bedrijven uit ten minste categorie 1 en ten hoogste categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, zoals gegeven in Bijlage 1 van deze regels;
b. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;
c. uitsluitend aan de bedrijfsvoering ondergeschikte kantoren;
Ingevolge artikel 3.5.1 van het bestemmingsplan wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor:
(…)
l. opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
m. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
Ingevolge artikel 6 van het bestemmingsplan is het verboden de in de artikel 3 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.
Ingevolge artikel 12.3, eerste lid, van het bestemmingsplan mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 12.3, tweede lid, is het verboden het met het plan strijdige gebruik, bedoeld in lid 12.3.1 te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Ingevolge artikel 12.3, derde lid, is het verboden, indien het gebruik, bedoeld in lid 12.3.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Ingevolge artikel 12.3, vierde lid, is lid 12.3.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.