3.3.Verweerder bestrijdt dat hij in de afgelopen jaren onvoldoende handhavend heeft opgetreden. Als daarvan al sprake zou zijn geweest dan betekent stilzitten niet dat niet meer handhavend kan worden opgetreden volgens verweerder.
4. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder eisers terecht als overtreder van de voorschriften van de omgevingsvergunning heeft aangemerkt. Voor het bij de beoordeling van de bestreden besluiten gebruikte juridische kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in de bijlage vermelde voorschriften van de vigerende omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu zijn overtreden. Om als overtreder van die vergunningvoorschriften aangemerkt te kunnen worden, dient de vraag te worden beantwoord voor wie ten tijde van het opleggen van de lasten onder bestuursdwang de vergunning gold. Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, van de Wabo geldt de vergunning voor een ieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft en draagt de vergunninghouder ervoor zorg dat de daaraan verbonden voorschriften worden nageleefd. In dit verband is niet van beslissende betekenis aan wie de vergunning is verleend, maar wie als drijver van de inrichting moet worden beschouwd. Daarvoor is van belang om vast te stellen wie feitelijk zeggenschap had over de bedrijfsvoering. Vast staat dat [naam bv] sinds 2005 drijver van de inrichting was en dat [naam directeur] in persoon de uiteindelijke zeggenschap had over [naam bv] en, zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 11 juli 2017 heeft geoordeeld, huurder was van de terreinen en opstallen waarop de inrichting werd gedreven. Eisers waren eigenaar en verhuurder van de terreinen en opstallen. Tevens staat vast dat [naam bv] in september 2016 failliet is verklaard en dat zij haar bedrijfsactiviteiten, op de opslag van achtergebleven afvalstoffen na, vóór het nemen van de primaire bestuursdwangbesluiten had beëindigd. [naam directeur] was toen nog huurder en nog niet failliet verklaard. Diens faillissement is op 10 juli 2018, na de primaire besluiten maar vóór de besluiten op bewaar, uitgesproken. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten was dus ook [naam directeur] in persoon failliet verklaard. [naam directeur] is nadien met de noorderzon vertrokken. De curator in diens faillissement heeft de huur van het bedrijfsterrein opgezegd.
6. Verweerder heeft onderkend dat [naam bv] vanaf haar faillissement in september 2016 van rechtswege de beschikking en het beheer over de inrichting heeft verloren en dat daarmee ook [naam directeur] , buiten het feit dat hij nog huurder was, de uiteindelijke zeggenschap over [naam bv] is kwijtgeraakt. Vanaf die datum is van een feitelijke exploitatie van de inrichting door [naam bv] geen sprake meer. De curator in het faillissement van [naam bv] is door zijn bijzondere positie op grond van de Faillissementswet per datum faillissement verantwoordelijk geworden voor de tot de boedel behorende inrichting en voor de naleving van de vergunningvoorschriften (zoals volgt uit onder meer uitspraken van de Afdeling van 11 juli 1997, ECLI:NL:RVS:1997:ZF2839 en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261). Vanaf 20 september 2016 was derhalve de curator de enige die aangesproken kon worden voor de geconstateerde overtreding van de vergunningvoorschriften. Verweerder heeft bij besluiten van 27 maart 2018 ook aan de curator (en aan [naam directeur] ) dezelfde last(en) onder bestuursdwang opgelegd, maar stelt zich niettemin op het standpunt dat de feitelijke zeggenschap op 27 januari 2017 aan eisers is overgedragen waardoor deze vanaf die datum exclusief als drijvers ‘tegen wil en dank’ en als overtreders van de vergunningvoorschriften aangemerkt dienen te worden. Daarbij is van belang dat eisers als eigenaar van de terreinen en opstallen waar de inrichting werd gedreven, juridische zeggenschap hebben over hun terreinen. Zij zijn daarom gerechtigd het daarop achtergebleven afval te verwijderen hebben het dus ook in hun macht de overtredingen te beëindigen, aldus verweerder. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat in dit geval voor een ‘overdracht’ van het project als bedoeld in artikel 2.25 van de Wabo geen wilsovereenstemming van eisers is vereist. 7. De rechtbank overweegt dat hij de juistheid van verweerders standpunt onderschrijft dat niet zowel de curator in het faillissement van [naam bv] (als beheerder van de boedel waartoe de inrichting behoort) als eisers (in hun hoedanigheid van eigenaar en verhuurder van het terrein en de opstallen van de inrichting) ten tijde van het opleggen van de last verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de naleving van de vergunningvoorschriften. Dat zou zich niet verdragen met het uitgangspunt dat de eigenaar/verhuurder pas voor het (niet) naleven van de vergunningsvoorschriften kan worden aangesproken bij ontbreken van de mogelijkheid om de huurder/exploitant van de inrichting dan wel degene die in diens rechten en verplichtingen is getreden aan te spreken. De rechtbank onderschrijft ook het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat er ten tijde van het opleggen van de last nog steeds een vergunde inrichting bestond en dat er dan hoe dan ook een voor de naleving van de voorschriften verantwoordelijke (rechts)persoon moet kunnen worden aangewezen.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervóór vermelde jurisprudentie niet alleen volgt dat de curator vanaf het faillissement exclusief bevoegd is de vergunde activiteiten uit te voeren, maar ook dat de curator daartoe gehouden is en zich niet eenzijdig aan die verantwoordelijkheid kan onttrekken. Ten tijde van het opleggen van de lasten was het faillissement van [naam bv] nog niet afgewikkeld. Verweerder heeft erop gewezen dat de civiele rechter bij vonnis van 29 mei 2018 in kort geding heeft geoordeeld dat de curator niet kan worden opgedragen om het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst leeg op te leveren. Daaruit blijkt dat de civiele rechter van oordeel is dat de curator op grond van de huurovereenkomst niet was gehouden het gehuurde ‘schoon’ op te leveren. Dit oordeel zegt echter niets over de vraag waartoe de curator bestuursrechtelijk is gehouden. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat reeds door de sleuteloverdracht op 27 januari 2017 en de daaropvolgende melding ex artikel 2.25 van de Wabo niet langer de curator maar eisers exclusief als drijvers van de inrichting aangemerkt moeten worden. Eisers hebben er van meet af aan geen misverstand over laten bestaan dat zij niet als de nieuwe drijvers van de inrichting aangemerkt willen worden en de curator kan zichzelf niet eenzijdig van zijn verplichtingen als beheerder van de boedel ontslaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ontoereikend gemotiveerd dat eisers door de enkele sleuteloverdracht door de curator op 27 januari 2017 exclusief als drijvers van de inrichting aangemerkt dienen te worden en dat vanaf die datum niet langer de curator maar alleen eisers verantwoordelijk waren voor de naleving van de voor de inrichting van [naam bv] geldende vergunningvoorschriften.
9. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de bestreden besluiten, waarbij de aan eisers gerichte lasten onder bestuursdwang in stand zijn gelaten, niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering voor zover die overtreding van de vergunningvoorschriften betreft, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of de daaraan nevengeschikt ten grondslag gelegde motivering dat de last aan eisers kan worden opgelegd omdat zij in strijd met de bestemmingsplanregels hebben gehandeld, de toetsing in rechte kan doorstaan.
10. Op 20 december 2012 heeft de raad van de gemeente Maasgouw het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht” vastgesteld dat daarna onherroepelijk is geworden. Het terrein had onder dit plan de bestemming ‘bedrijventerrein’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - recycling edelmetalen’. Op grond van dat bestemmingsplan was het daar sinds 2005 aanwezige recyclingbedrijf positief bestemd. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening’, vastgesteld op 6 juli 2017 hebben de gronden waarop het bedrijf is gevestigd de bestemming ‘bedrijventerrein’ met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 2’ gekregen. Uit de toelichting bij dit bestemmingsplan blijkt dat de raad een bedrijf als het onderhavige dat was voorzien van milieucategorie 2, maar volgens de staat van bedrijfsactiviteiten aangemerkt diende te worden als een bedrijf uit categorie 4.1, ter plaatse niet langer wenselijk achtte. Ervan uitgaande dat het recyclingbedrijf ten tijde van het vaststellen van de herziening niet meer op het perceel aanwezig was, heeft de raad daarom besloten de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – recycling edelmetalen’ dat ter plaatse een recyclingbedrijf dat edelmetalen verwerkt toeliet, te verwijderen. Doel van de 2e herziening was dat er alleen nog maar bedrijven gevestigd konden worden die zijn aan te merken als vallend binnen milieucategorie 1 en 2 en dat nieuwvestiging van onwenselijke bedrijfsactiviteiten zoals de inrichting van [naam bv] op basis van dit bestemmingsplan niet meer mogelijk zou zijn.
11. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen in strijd is met artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, en met artikel 6 van de planregels van het geldende bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening”. Partijen zijn het niet eens over de beantwoording van de vraag of eisers na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten door [naam bv] overtreder zijn (geworden) van genoemde planregels en zo ja, of zij (al dan niet) worden beschermd door het overgangsrecht.
12. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eisers na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” dat op 6 juli 2017 is vastgesteld, het in artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, en artikel 6 van dat bestemmingsplan hebben overtreden. Het recyclingbedrijf was beëindigd en er lagen onder hun verantwoordelijkheid als eigenaar en verhuurder van de terreinen c.a. waarop dat bedrijf tot 20 september 2016 werd geëxploiteerd, in strijd met genoemde planregels afvalstoffen opgeslagen. De rechtbank acht het - anders dan eisers betogen - niet relevant dat ten tijde van het opleggen van de lasten nog altijd een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van kracht was omdat de strijdigheid met de planregels daardoor niet wordt opgeheven. Ook de omstandigheid dat de rechtbank hiervóór heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers ten tijde van het opleggen van de lasten verantwoordelijk waren voor het naleven van de voorschriften van de omgevingsvergunning, neemt niet weg dat eisers als overtreder van de planregels aangemerkt kunnen worden. Het geldend bestemmingsplan, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, staat in rechte vast en verbiedt de opslag en het opgeslagen houden van afvalstoffen ter plaatse van de gronden waarvan eisers eigenaar zijn. Eisers wisten dat ter plaatse afvalstoffen waren opgeslagen. Bovendien waren eiseres ermee bekend, dan wel hadden zij ermee bekend kunnen zijn, dat die opslag in strijd is met het bestemmingsplan. Eisers gebruikten die gronden in zoverre dus in strijd met de regels van het geldend bestemmingsplan. Dat eisers deze opslag niet zelf hebben geplaatst en aldus geen actieve handelingen hebben verricht doet daaraan niet af. Ook het opgeslagen houden van de afvalstoffen c.q. nalaten de afvalstoffen te verwijderen is immers in strijd met de regels van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft eisers ook beiden voor de opslag binnen de hele inrichting en niet alleen voor het deel waarvan zij eigenaar zijn als overtreder aan mogen merken. Gezien de verwevenheid tussen eiseres en eiser is sprake van een bewuste en nauwe samenwerking die als medeplegen als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb gekwalificeerd moet worden.
13. Ten aanzien van het door eisers gedane beroep op het overgangsrecht van het genoemde bestemmingsplan, overweegt de rechtbank dat ingevolge het bepaalde in artikel 12.3, eerste lid, van dat bestemmingsplan het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Ingevolge artikel 12.3, vierde lid, is lid 12.3.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.
14. Het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” is op 6 juli 2017 vastgesteld en na afloop van de beroepstermijn in werking getreden en onherroepelijk geworden. Op de peildatum voor het gebruiksovergangsrecht had het edelmetaalrecyclingbedrijf van [naam bv] haar activiteiten beëindigd. De vraag die beantwoord moet worden is of de na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten resterende opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht”, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.
15. Ingevolge artikel 4.1 aanhef en onder t van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht”, dat door de raad van de gemeente Maasgouw op 20 december 2012 is vastgesteld, is het terrein, voor zover hier relevant, ingevolge de bestemming 'Bedrijventerrein' bestemd voor “het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 tot en met 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten” en “uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - recycling edelmetalen', een recyclingbedrijf wat edelmetalen recycled”. Ingevolge artikel 23 van dat bestemmingsplan is het verboden de in de artikelen 3 tot en met 20 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de opslag van afval nu die niet langer in het kader van een recyclingbedrijf dat edelmetalen recyclet plaatsvond, terecht in strijd met genoemde planregels van dit bestemmingsplan geacht. Na de beëindiging van het recyclingbedrijf resteert immers ‘kale’ opslag zonder dat de opgeslagen stoffen worden gerecycled c.q. verwerkt in het recyclingbedrijf en dat is een activiteit die niet valt onder de toegestane gebruiksdoeleinden.
Eisers kunnen verder geen beroep doen op het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht” omdat ingevolge artikel 29.2 onder a daarvoor is vereist dat het gebruik - de enkele opslag van afval anders dan ten behoeve van verwerking in een recyclingbedrijf ter plaatse - reeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en aan die voorwaarde wordt niet voldaan.
Conclusie over de lasten onder bestuursdwang
16. De aan eisers gerichte lasten onder bestuursdwang die bij de bestreden besluiten in stand zijn gelaten, zijn terecht gebaseerd op overtreding van de planregels van het vigerend bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Maasbracht, 2e herziening” en eisers kunnen geen geslaagd beroep op bescherming door het gebruiksovergangsrecht doen. Tevens heeft verweerder aan eisers die het in hun macht hebben de overtreding te beëindigen kostenverhaal mogen aanzeggen. De beroepen tegen de bestreden besluiten inzake de opgelegde lasten onder bestuursdwang zijn daarom ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
17. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verminderde verwijtbaarheid niet aan de orde is omdat zij als verhuurder onvoldoende zouden hebben gedaan om de overtredingen te voorkomen en omdat zij vanaf 27 januari 2017 zelf overtreder zijn. Gezien de acties van eisers vanaf 2011 hebben zij er in hun ogen alles aan gedaan wat er voor hen mogelijk was en is het verweerder die in zijn controle- en handhavingstaak ernstig tekort is geschoten. Eisers wijzen erop dat zij zelf al € 350.000,00 aan opruimkosten hebben betaald en dat zij een zeer bescheiden rendement op hun investering hebben behaald. Gelet daarop heeft verweerder volgens eisers ontoereikend gemotiveerd waarom in dit geval niet geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal moet worden afgezien. Naast het ontbreken van verwijtbaarheid bij eisers is ook het algemeen belang van bescherming van het milieu een reden om van kostenverhaal af te zien, aldus eisers. Verder voeren eisers aan dat onduidelijk is wat er is opgeruimd en dat de curator in het faillissement van [naam bv] hen de toegang heeft geweigerd waardoor zij nooit de stand van zaken hebben kunnen vastleggen. Ten slotte betogen eisers dat verweerder ten onrechte niet alles heeft opgeruimd wat bij het faillissement is aangetroffen zoals blijkt uit de door eisers overgelegde stukken van [naam 1] en [naam 2] .
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder komen tenzij deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt en het algemeen belang gemoeid is met de toepassing van bestuursdwang. Volgens verweerder is het feit dat eisers de dupe zijn geworden van het handelen van [naam bv] geen bijzondere omstandigheid om van kostenverhaal af te zien. Onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:RVS:2018:1152) voert verweerder aan dat kostenverhaal van bestuursdwang in wezen schadevergoeding aan de overheid betreft om te voorkomen dat de gemeenschap opdraait voor de kosten die de overtreder had moeten maken. Kostenverhaal is regel en het aannemen van een uitzondering op de hoofdregel behoeft motivering. Volgens verweerder is er geen reden voor een uitzondering omdat in dit geval geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid van de overtreding c.q. het niet kunnen voldoen aan de last en het algemeen belang ook niet sterk betrokken is bij het overheidsingrijpen. Eisers waren verantwoordelijk voor het afval en in staat om die overtreding te beëindigen maar hebben dat bewust nagelaten, aldus verweerder. Ook indien de verwijtbaarheid in breder verband wordt beoordeeld en de voorgeschiedenis daarbij wordt betrokken, stelt verweerder zich op het standpunt dat verwijtbaarheid bij eisers niet ontbreekt. Zij hebben het perceel vrijwillig verhuurd aan [naam directeur] zodat [naam bv] (gevaarlijke) afvalstoffen ter plaatse kon opslaan en verwerken, hetgeen (bedrijfs)risico’s met zich brengt, waaronder het risico dat bij bedrijfsbeëindiging afvalstoffen worden achtergelaten, aldus verweerder. Volgens verweerder hebben eisers niet voor niets een forse huur gevraagd en ontvangen voor de huur van hun terrein. Het genomen risico heeft zich verwezenlijkt; dit is een bedrijfsrisico en geen schrijnend geval, aldus verweerder. Het is ook niet zo dat eisers daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij komt dat eisers door het optreden van verweerder zijn gebaat. Als eisers de overtredingen zelf hadden beëindigd waren zij niet goedkoper uit geweest. Ten aanzien van de betrokkenheid van het algemeen belang voert verweerder aan dat hij de in juni 2017 uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang niet in rekening heeft gebracht aan eisers, waarbij uitdrukkelijk is aangekondigd dat de rest van de opruimwerkzaamheden wel in rekening zou worden gebracht. Daarmee was circa € 40.000,00 gemoeid. Na de uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang is er volgens verweerder in dit geval geen bijzondere mate van betrokkenheid van het algemeen belang en hebben eisers dat ook niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de overige beroepsgronden voert verweerder aan dat die niet tegen het kostenverhaalsbesluit gericht zijn. Verweerder heeft alle in de last vermelde overtredingen uitgevoerd na aanbesteding en gunning aan een bedrijf dat daarvoor een integrale prijs in rekening heeft gebracht. Volgens verweerder staat vast dat dat gemaakte kosten voortvloeiden uit de last, daadwerkelijk zijn gemaakt, redelijk en noodzakelijk waren. Verweerder kan daarbij niet meer doen dan hij aan eisers heeft gelast.
19. De rechtbank overweegt als volgt.
20. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ingevolge artikel 5:25, zesde lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
21. Bij de besluiten van 4 december 2018 heeft verweerder de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 243.186,70 en eisers hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling daarvan.
22. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:284), kan voor het maken van een uitzondering blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien. 23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor het aannemen van ontbreken van verwijtbaarheid bij eisers geen grond bestaat. Daarbij zijn niet zozeer de overtredingen van [naam bv] in het verleden en de vraag of verweerder daar voldoende doortastend op heeft geacteerd relevant, maar is van belang dat de overtreding ter zake waarvan de onderhavige last onder bestuursdwang is opgelegd ziet op het niet opruimen van het afval dat [naam bv] na beëindiging van diens bedrijfsactiviteiten op het terrein van eisers heeft achtergelaten. Naar aanleiding van het betoog van eisers dat erop neerkomt dat het eerder aan verweerder dan aan hen is te verwijten dat de opruimkosten zijn ontstaan, heeft verweerder erop gewezen dat hij (onder meer) begin 2016 handhavend heeft opgetreden tegen [naam bv] en dat [naam bv] na verbeurte van de toen opgelegde dwangsommen failliet is gegaan. Meteen daarna heeft verweerder bestuursdwang toegepast om de hoeveelheid aanwezige afvalstoffen terug te brengen tot de vergunde hoeveelheid. De kosten daarvan bedroegen
€ 46.000,00. Verweerder heeft geprobeerd die op de curator in het faillissement van [naam bv] te verhalen. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat het optreden van verweerder de verwijtbaarheid van de overtreding bij eisers wegneemt. Daar komt bij dat eisers als verhuurder van een bedrijfsterrein ondernemersrisico hebben gelopen door dit te verhuren aan een afvalverwerker. Dat de huurder in gebreke is gebleven zijn verplichtingen uit de overeenkomst na te komen en zich daarmee een risico voor de eigenaar heeft verwezenlijkt, vormt onvoldoende reden om de schade in de vorm van opruimkosten op de algemene middelen af te wentelen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de kosten van de bestuursdwang onredelijk hoog zouden zijn of dat de bestuursdwang niet conform de last is uitgevoerd. Verweerder wijst er voorts terecht op dat sprake is van cumulatieve criteria en dat het algemeen belang bij de onderhavige bestuursdwang niet sterk is betrokken. Verweerder heeft de kosten van de in 2017 uitgevoerde spoedeisende bestuursdwang voor eigen rekening genomen en alleen de kosten van de niet spoedeisende bestuursdwang verhaald. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de kosten van de onderhavige bestuursdwang voor eisers dermate hoog zijn dat deze niet geheel voor hun rekening kunnen worden gelaten. Ook overigens bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zich zodanig bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat verweerder geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had moeten afzien.
Conclusie over het kostenverhaal
24. De beroepen tegen de kostenverhaalsbesluiten zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in deze beroepen bestaat geen aanleiding.