201111894/1/A4.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant 1], wonend te [woonplaats], en [appellant 2], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten, thans Oldambt,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het verwijderen van gevaarlijke stoffen in een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] op schrift gesteld.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college de hiertegen door [appellanten] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201111894/2/A4 ter zitting behandeld op 19 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J. Polkerman en mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, is verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
1. Op 8 september 2009 is brand uitgebroken in een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats]. Op 9 september 2009 is tijdens nablusactiviteiten geconstateerd dat zich verspreid over het pand vloeibare en vaste gevaarlijke stoffen bevonden en dat een deel daarvan onverpakt was. Op diezelfde dag heeft het college besloten tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. De stoffen zijn op 10 september 2009 verwijderd.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld. Het college heeft hieraan onder meer een overtreding van de artikelen 1.1a en 17.4 van de Wet milieubeheer en de artikelen 2.1, eerste en tweede lid, onder b, c, d en l, 2.9, 2.12 en 4.1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim; thans het Activiteitenbesluit milieubeheer) ten grondslag gelegd. Deze bepalingen van het Barim leggen verplichtingen op aan de drijver van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2. [appellanten] betogen dat zij de onder 1 genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer en het Barim niet hebben overtreden. Daartoe voeren zij allereerst aan dat de opslag van de gevaarlijke stoffen niet kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college heeft volgens [appellanten] zijn standpunt over de omvang en duur van de opslag niet concreet onderbouwd.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient onder inrichting te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.2. Als onbestreden staat vast dat in ieder geval vanaf 2008 verspreid in het pand een grote hoeveelheid verschillende afvalstoffen was opgeslagen, waaronder verscheidene vloeibare en vaste gevaarlijke afvalstoffen. Gelet op de aard van de opslag en de duur daarvan heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze opslag kan worden aangemerkt als bedrijfsmatig. Verder werd deze activiteit ook binnen een zekere begrenzing verricht. De opslag kan dan ook worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
3. [appellanten] betogen vervolgens dat zij niet als drijvers van de inrichting kunnen worden aangemerkt. Zij stellen in dit verband dat zij niet de eigenaar waren van de gevaarlijke stoffen, dat de loods waarin deze stoffen zijn opgeslagen in het verleden is verhuurd aan een derde en dat zij voor de opslag van die stoffen geen toestemming hebben gegeven.
3.1. [appellant 2] is eigenaar van het bedrijfspand en [appellant 1] is directeur van [appellant 2] Zij hebben erkend dat zij in ieder geval vanaf mei 2009 op de hoogte waren van de opslag van gevaarlijke stoffen in het bedrijfspand en wisten dat de huurder van de loods onvindbaar was. Nu zij als eigenaar van het pand en verhuurder van de loodsen, onderscheidenlijk als directeur van de vennootschap het in hun macht hadden die gevaarlijke stoffen te verwijderen, maar dit ten onrechte niet hebben gedaan, heeft het college [appellant 2] en [appellant 1] terecht als drijvers van de inrichting aangemerkt.
4. [appellanten] betogen dat de situatie niet zo spoedeisend was dat het college terstond bestuursdwang kon toepassen. In dit verband wijzen zij erop dat de stoffen eerst één dag na de beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen zijn verwijderd, dat zij bewaking hebben ingeschakeld om te voorkomen dat het terrein van de inrichting door derden zou worden betreden en dat zij bereid waren om de bewaking uit te breiden. Verder voeren zij aan dat een door hen ingeschakeld afvalverwerkingsbedrijf op 10 september 2009 de stoffen had kunnen afvoeren.
4.1. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
4.2. Het college heeft op 9 september 2009 spoedeisende bestuursdwang toegepast omdat de aanwezigheid van de stoffen een onmiddellijke bedreiging vormde voor de volksgezondheid en het milieu. Daarbij heeft het college er onder meer op gewezen dat de stoffen deels onverpakt waren, dat ten tijde van het nemen van de beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter plaatse een gespannen sfeer heerste in verband met de mogelijke komst van een asielzoekerscentrum, dat het terrein van de inrichting na de brand toegankelijk was en dat derden zonder toestemming en buiten medeweten van het college zich daar ophielden. Verder was de afvoer van de stoffen door [appellant 1] en [appellant 2] afhankelijk van een bankgarantie die op 9 september 2009 nog niet was verstrekt en waarvan het onzeker was of deze een dag later wel zou worden afgegeven.
Het college heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vereiste spoed zich ertegen verzette dat [appellanten] een termijn werd gegund om de tenuitvoerlegging van bestuursdwang te voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Voor zover zij betogen dat de bestuursdwang niet spoedeisend was omdat de stoffen eerst een dag nadat het besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang was genomen zijn verwijderd, wijst de Afdeling erop dat het college onbestreden heeft gesteld dat het terrein op last van de politie was afgesloten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013