Op 18 november 2020 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een vonnis gewezen in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten op 30 augustus 2011. De gedaagde in conventie, die tevens eiser in reconventie is, heeft een incidentele vordering ingediend om de zaak te verwijzen naar de kantonrechter, op basis van een bepaling in de samenlevingsovereenkomst die stelt dat geschillen zoveel mogelijk door de kantonrechter moeten worden beslist. De eiseres in conventie heeft verweer gevoerd en betoogd dat de kantonrechter niet uitdrukkelijk bevoegd is verklaard en dat de rechtbank bevoegd is voor vorderingen ter zake van verdeling.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen overwogen en vastgesteld dat de absolute bevoegdheid van de rechter wordt beheerst door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank concludeert dat de regels inzake absolute competentie van dwingend recht zijn en dat partijen niet de mogelijkheid hebben om hiervan af te wijken. Aangezien de vorderingen betrekking hebben op de verdeling van een ontbonden gemeenschap, is de rechtbank bevoegd. De incidentele vordering van de gedaagde wordt afgewezen, en deze wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal verder worden behandeld in de hoofdzaak, met een geplande mondelinge behandeling op 26 mei 2021.