Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak om de last onder dwangsom zoals verweerder die uiteindelijk op 20 februari 2020 aan eisers heeft opgelegd. Aan deze last heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers het perceel, kadastraal bekend onder nummer [kadasternummer 2] (hierna: perceel [kadasternummer 2] ) - voor zover niet binnen de bestemming ‘Sport’ gelegen - in strijd met de bestemming ‘Natuur’ gebruiken en - voor zover wel binnen de bestemming “Sport” gelegen - op het perceel [kadasternummer 2] in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening geurhinder en veehouderij Landgraaf 2018 (hierna: de geurverordening) en artikel 3:119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) paarden laten uitlopen dan wel weiden.
2. Eisers zijn eigenaar van het perceel [kadasternummer 2] . Zij exploiteren de manege die is gelegen op het naastgelegen perceel kadastraal bekend onder nummer [kadasternummer 5] . Eisers zijn het niet eens met de last onder dwangsom die verweerder heeft opgelegd. Zij voeren - voor zover hier van belang - aan dat geen sprake is van een overtreding van de geurverordening of van het Activiteitenbesluit en dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt. Eisers hebben geen beroepsgronden aangevoerd tegen het gebruik van het perceel [kadasternummer 2] in strijd met de bestemming “Natuur”.
3. De rechtbank oordeelt dat de last onder dwangsom weliswaar deels op een verkeerde grondslag is gebaseerd, maar dat deze wel terecht is opgelegd en dat eisers dus geen gelijk krijgen. Hierna geeft de rechtbank aan hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
4. Eisers wonen aan de [adres 1] in [woonplaats] en exploiteren de daar gelegen manege. Derde-partij woont aan de [adres 2] in [woonplaats] , zuidoostelijk van de manege. Ter plaatse geldt de beheersverordening “Buitengebied Noord-West”, vastgesteld op 28 maart 2013 (hierna: de beheersverordening). Op het grootste (oostelijk gelegen) deel van de gronden van het perceel [kadasternummer 2] rust de bestemming “Natuur”. In de als bijlage 1 bij deze uitspraak opgenomen uitsnede uit de planverbeelding zijn deze gronden direct rechts gelegen van het dik omrande gedeelte. Op het (westelijk gelegen) puntvormige deel van de grond van perceel [kadasternummer 2] rust de bestemming “Sport”. Deze gronden zijn in de als bijlage 1 bij deze uitspraak opgenomen uitsnede uit de planverbeelding dik omrand.
5. Naar aanleiding van klachten van buurtbewoners over overlast door het houden van paarden, heeft de gemeente Landgraaf in januari 2016 een controle uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat het bosgebied dat grenst aan de [straatnaam] in [woonplaats] werd gebruikt voor het uitlopen dan wel weiden van paarden. Op de gronden waarop de paarden stonden, rust de bestemming “Natuur”. Het bedrijfsmatig gebruiken van deze gronden voor het uitlopen dan wel weiden van paarden, alsmede de daarop ingerichte inrichting van het gebied is volgens verweerder in strijd met deze bestemming. Dit gebruik kan namelijk niet worden aangemerkt als extensief recreatief medegebruik dat is afgestemd op de instandhouding, het herstel, de ontwikkeling en de versterking van de aanwezige abiotische, natuurlijke, archeologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, aldus verweerder.
6. Op 15 mei 2017 heeft derde-partij verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het houden van paarden door eisers op het bosgebied dat grenst aan de [straatnaam] in [woonplaats] .
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder - voor zover relevant - een last onder dwangsom opgelegd ter zake het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op perceel [kadasternummer 2] , omdat dit gebruik in strijd is met de beheersverordening. Er is volgens verweerder geen concreet zicht op legalisatie van het illegale gebruik en dit gebruik moet worden beëindigd. Verweerder heeft daarom een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat eisers het uitlopen dan wel weiden van paarden op het perceel [kadasternummer 2] moeten beëindigen en beëindigd moeten houden. Indien eisers niet, niet volledig of niet tijdig aan de last voldoen, verbeuren zij per (gedeelte van een) week een dwangsom van € 1.500,- met een maximum van € 15.000,-. Eiser hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
8. Naar aanleiding van het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit, heeft de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Landgraaf (hierna: de commissie) op 25 februari 2019 een advies uitgebracht. De commissie heeft - voor zover hier relevant - vastgesteld dat op een klein deel (de uiterst west gelegen “punt”: het dik omrande gedeelte aangegeven in bijlage 1 bij deze uitspraak) van perceel [kadasternummer 2] de bestemming “sport” rust. Het gebruik van dit deel van het perceel voor het uitlopen dan wel weiden van paarden is in strijd met de op deze grond rustende bestemming volgens de commissie. Verweerder heeft eisers volgens de commissie terecht aangemerkt als overtreder als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat zij als (mede)eigenaar van de grond het in hun macht hebben de overtreding te beëindigen. De commissie is van mening dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Wat betreft het betoog van eisers dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, is de commissie van mening dat het bieden van (voldoende) uitloop dan wel weidemogelijkheden voor de bij eisers gehuisveste paarden primair een verantwoordelijkheid is van eisers. De commissie concludeert dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten een last onder dwangsom op te leggen van € 1.500,- per (gedeelte van een) week, met een maximum van € 15.000,-, indien het uitlopen dan wel weiden van paarden op het perceel [kadasternummer 2] niet wordt beëindigd en beëindigd wordt gehouden.
9. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de aan eisers opgelegde last onder dwangsom voor zover deze betrekking heeft op het in strijd met de beheersverordening laten uitlopen dan wel weiden van paarden op perceel [kadasternummer 2] op basis van het advies van de commissie gehandhaafd.
10. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Zij voeren - voor zover hier relevant - aan dat zij zich op het overgangsrecht kunnen beroepen, omdat “de uiterst westelijk gelegen punt” van perceel [kadasternummer 2] sinds 1960 onafgebroken gebruikt is ten behoeve van de paardenhouderij. Daarbij komt dat het “Bestemmingsplan Brunssummerheide” uit 1974 (hierna: het bestemmingsplan) zich niet verzette tegen het gebruik van dit perceel ten behoeve van de paardenhouderij, waaronder begrepen het uitlopen en weiden van paarden. Voorts betogen eisers dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Op het terrein van Paardencentrum Heilhof in Landgraaf rust namelijk ook de bestemming “Sport” en verweerder merkt het uitlopen van paarden op dat terrein niet aan als een overtreding.
11. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit herzien en - voor zover hier van belang - de aan eisers opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op het perceel [kadasternummer 2] (en laten vervallen voor de overige percelen). Aan deze last onder dwangsom legt verweerder niet langer ten grondslag dat het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op het perceel [kadasternummer 2] in strijd is met de bestemming “Sport” van de beheersverordening, omdat eisers in zoverre een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Wel is volgens verweerder het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op het overige deel van dat perceel in strijd met de natuurbestemming en is het gebruik van de voor “Sport” bestemde punt van dat perceel in strijd met artikel 3, eerste lid, van de geurverordening en met artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De afstand van de buitenzijde van de dichtst bijgelegen woning tot de punt van de begrenzing van de paddock die het dichtst bij de desbetreffende geurgevoelige objecten bedraagt namelijk minder dan 50 meter.
12. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluit en hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank bespreekt de aangevoerde gronden hierna inhoudelijk.
Hebben eisers procesbelang?
13. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag geplaatst of eisers procesbelang hebben bij deze beroepsprocedure. Tijdens de behandeling ter zitting is immers gebleken dat eisers - om te voorkomen dat zij dwangsommen zouden verbeuren - tijdig hebben voldaan aan de opgelegde last om het gebruik van perceel [kadasternummer 2] voor het laten uitlopen dan wel weiden van paarden te beëindigen en beëindigd te houden.
13.1.Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers procesbelang bij deze beroepsprocedure. Voor dit oordeel vindt zij steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1732) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een in bezwaar of beroep bestreden besluit niet wordt aangetast doordat de belanghebbende - in dit geval: eisers - onder druk van een belastend besluit heeft toegegeven. Een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de effectiviteit van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep, aldus de Afdeling. Heeft het beroep dat eisers tegen het bestreden besluit 1 hebben gemaakt mede betrekking op het bestreden besluit 2?
14. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het beroep dat eisers tegen het bestreden besluit 1 hebben gemaakt mede betrekking heeft op het bestreden besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
14.1.De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 niet heeft vervangen, omdat de in het primaire besluit opgenomen en in het bestreden besluit 1 gehandhaafde hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn in het bestreden besluit 2 niet worden herhaald en bovendien de grondslag/motivering van bestreden besluit 1 deels wordt gehandhaafd door verwijzing naar dat besluit. Evenmin is het bestreden besluit 1 ingetrokken bij het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 1 kan daarom niet geacht worden te zijn vervallen door het bestreden besluit 2. Als dat zou worden aangenomen, zouden immers de hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn nergens meer zijn geformuleerd. Beide besluiten bestaan nu dus naast elkaar en bevatten de hoogte van de dwangsom, de begunstigingstermijn en een deel van de motivering (het bestreden besluit 1) en de gewijzigde motivering van de opgelegde last onder dwangsom (het bestreden besluit 2).
14.2.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit 1 mede betrekking op het bestreden besluit 2. Dit besluit houdt een aanvulling in op het bestreden besluit 1 en hangt daarmee zodanig samen dat dit moet worden beschouwd als een wijziging van dat besluit, zonder dat daarbij dat besluit is ingetrokken of vervangen.
De inhoudelijke beoordeling
Het perceel waarop het geschil betrekking heeft
15. Tussen partijen staat niet ter discussie en de rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 heeft herzien en het primaire besluit heeft herroepen, in die zin dat de opgelegde last onder dwangsom geen betrekking meer heeft op de percelen, kadastraal bekend onder de nummers [kadasternummer 3] en [kadasternummer 1] . Tegen de last onder dwangsom voor zover deze betrekking heeft op het gedeelte van perceel [kadasternummer 2] met de bestemming “Natuur” hebben eisers geen beroepsgronden ingebracht. Het geding beperkt zich derhalve tot het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op de gronden in de (westelijk gelegen) “punt” van het perceel [kadasternummer 2] en de door verweerder gestelde overtredingen op dit perceelsgedeelte (strijd met geurverodening en Activiteitenbesluit). Dit is het perceelgedeelte dat in bijlage 1 bij deze uitspraak dik omrand is.
Overtreding van de geurverordening
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder de motivering van het bestreden
besluit 1 en het primaire besluit heeft gewijzigd. Verweerder legt aan de opgelegde last onder dwangsom niet langer ten grondslag dat het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op de voor “Sport” bestemde gronden in strijd is met de beheersverordening. In plaats daarvan legt verweerder aan de last onder dwangsom ten grondslag dat het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op die gronden in strijd is met de artikelen 3, eerste lid, van de geurverordening en 3:119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
16.1.Vast staat dat de manege onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit valt en een zogenoemde type B-inrichting is, waarop de bepalingen van het Activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing zijn. De Wet geurhinder en veehouderij en de daarop gebaseerde geurverordening geldt alleen voor inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben, zogenoemde type C-inrichtingen. Nu de manege als type B-inrichting geen omgevingsvergunning milieu nodig heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gestelde overtreding van artikel 3, eerste lid van de geurverordening niet aan de opgelegde last onder dwangsom ten grondslag heeft kunnen leggen. Het beroep van eisers slaagt in zoverre. Het bestreden besluit 2 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover deze is gebaseerd op de geurverordening.
De inhoud van de last zoals deze luidt na het bestreden besluit 2
17. De rechtbank merkt terzijde op dat de concrete formulering van de last in het primaire besluit niet uitblinkt in duidelijkheid. Dat wordt er niet beter op door de gedeeltelijke wijziging van de last in het bestreden besluit 2, waarbij verweerder niet de integrale last zoals deze na het bestreden besluit 2 luidt, heeft geformuleerd maar heeft volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit 1 en aanpassingen daarin heeft geformuleerd. Niettemin blijkt uit het beroepschrift en het behandelde ter zitting dat de last voor eisers voldoende duidelijk was: eisers hebben niet in het duister getast over wat van hen werd verwacht en hebben tegen het deel van de last waarmee zij het niet eens zijn, concrete beroepsgronden geformuleerd.
Is verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
18. Hierna gaat de rechtbank in op de vraag of de gestelde overtreding van artikel 3:119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zelfstandig als grondslag van het handhavingsverzoek kan dienen.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende wettelijk kader van belang.
18.1.Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in de Awb onder overtreding wordt verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Het tweede lid van het artikel bepaalt dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt op hetzij een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
18.2.Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
18.3.Artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat onder “dierenverblijf” wordt verstaan: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden.
Artikel 3 van het Activiteitenbesluit bepaalt dat hoofdstuk 3 van toepassing is op degene die:
a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of
b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.
Artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117, het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf is verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.
19. Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van overtreding van artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft namelijk niet gemotiveerd dat de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf - in dit geval: de verwijderde paddocks - tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt.
19.1.Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de paddocks niet overdekte ruimtes betreffen waarbinnen landbouwhuisdieren - in dit geval: paarden - worden gehouden. Deze paddocks werden op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom gebruikt door maximaal twee paarden die daar de hele dag verbleven. Gelet hierop werden deze paddocks zo intensief gebruikt dat deze als dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012BW6941). Niet in geschil is dat de woningen rondom de paddocks geurgevoelige objecten zijn die zijn gelegen binnen de bebouwde kom.
19.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat hij heeft gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het punt van de begrenzing van het dierenverblijf dat het dichtst is gelegen bij het desbetreffende geurgevoelige object. Verweerder wijst er terecht op dat eisers deze wijze van meten niet hebben bestreden. Dat in het bestreden besluit is overwogen dat deze wijze van meten in overeenstemming is met artikel 4, tweede lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling), maakt dat niet anders. Weliswaar is deze regeling niet van toepassing, nu verweerder - zoals hiervoor onder 15.1 is overwogen - de overtreding van artikel 3, eerste lid, van de geurverordening niet aan de last ten grondslag heeft kunnen leggen, maar de wijze van meten op basis van artikel 3:119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit is gelijk aan de wijze van meten op basis van de Regeling.
19.3.Het voorgaande betekent dat moet worden gemeten vanaf de buitenzijde van de paddocks. Aan de last heeft verweerder echter niet ten grondslag gelegd dat voor de paddocks in hun geheel niet wordt voldaan aan de afstandseis, maar dat de paddocks voor zover deze zijn gelegen binnen de punt (zoals aangegeven in bijlage 1 bij deze uitspraak) niet voldoen aan de afstandseis. Verweerder heeft immers alleen voor die punt de strijd met (de geurverordening en) het Activiteitenbesluit aan de last ten grondslag gelegd. De feitelijke paddocks liggen (inmiddels: lagen) deels ook buiten deze punt (zie bijlage 2 bij deze uitspraak). Verweerder heeft dus eigenlijk deels vanaf een fictief punt gemeten, namelijk vanaf de grens van de bestemming “Sport”, terwijl de zuidelijke paddock die grens overschrijdt en de buitenste grens daarvan dus dichterbij de woning ligt dan waarvan verweerder is uitgegaan.
19.4.Ter verduidelijking van het voorgaande overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de minimaal te respecteren afstand van
50 meter tussen de paddocks op perceel [kadasternummer 2] en de woningen gelegen ten noorden en ten zuiden daarvan niet wordt gehaald. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen op de als bijlage 4 bij het bestreden besluit 2 gevoegde afbeelding waarop “stankcirkels” met een diameter van 50 meter gemeten vanaf de uiterst west gelegen punt van perceel [kadasternummer 2] zijn ingetekend. De bedoelde afbeelding is als bijlage 2 bij deze uitspraak opgenomen. De rechtbank volgt verweerder in zoverre in zijn betoog dat de minimaal te respecteren afstand van 50 meter tussen de paddocks op perceel [kadasternummer 2] en de woningen gelegen ten noorden en ten zuiden daarvan niet wordt gehaald op basis van de ingetekende “stankcirkels”. Bij het voorgaande plaatst de rechtbank echter de kanttekening dat de “stankcirkels” niet correct zijn ingetekend op de als bijlage 4 bij het bestreden besluit 2 gevoegde afbeelding. In het dossier bevindt zich namelijk ook een afbeelding waarop de paddocks die op perceel [kadasternummer 2] stonden, staan ingetekend. De bedoelde tekening is als bijlage 3 bij deze uitspraak opgenomen. Uit deze tekening blijkt dat de buitenzijde van de paddocks zich rechts bevond ten opzichte van de grens tussen de percelen [kadasternummer 2] en [kadasternummer 6] enerzijds en [kadasternummer 2] en [kadasternummer 7] anderzijds. Dit betekent dat de “stankcirkels” die op de als bijlage 4 bij het bestreden besluit 2 gevoegde afbeelding meer naar rechts ingetekend zouden moeten zijn dan nu het geval is (waarbij de rechtbank daarnaast terzijde opmerkt dat stankcontouren rondom de buitengrenzen van de paddocks een beter beeld geven dan stankcirkels vanuit één centraal punt).
Het voorgaande maakt echter niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de minimaal te respecteren afstand van 50 meter tussen de paddocks op perceel [kadasternummer 2] en de woningen gelegen ten noorden en ten zuiden daarvan niet wordt gehaald. In de situatie zoals die is ingetekend (gemeten vanaf de grens van “de punt”) wordt de minimaal te respecteren afstand immers al niet gehaald voor wat betreft de woning die gelegen is aan de [adres 3] in [woonplaats] , de buren van derde-partij. Het meer naar rechts intekenen van de “stankcirkels” of stankcontour (c.q. een last die zou zijn uitgegaan van de buitenste grens van het dierenverblijf) maakt niet dat de minimaal te respecteren afstand tot het geurgevoelige object wel wordt gehaald.
20. Terzijde merkt de rechtbank op dat de afstand tussen de buitenzijde van de paddocks en de woning van derde-partij meer bedraagt dan de vereiste minimale afstand van 50 meter. Dat maakt echter niet dat de derde-partij zich niet op deze afstandsnorm kan beroepen. Het niet naleven van deze afstand tot de woning van de buren van derde-partij betekent immers dat de paddocks dichterbij de woning van derde-partij staan dan het geval zou zijn als deze afstand wel zou worden nageleefd en dat de geuroverlast die derde-partij daarmee van de paddocks kan ondervinden dus ook groter is.
Kunnen eisers zich op het overgangsrecht beroepen?
21. Eisers betogen - voor zover relevant - dat de (uiterst west gelegen) “punt” van perceel [kadasternummer 2] vanaf 1960 onafgebroken is gebruikt ten behoeve van de manege. Het bestemmingsplan verzette zich niet tegen het gebruik van de gronden op dit perceel ten behoeve van de manege, waaronder begrepen het laten uitlopen dan wel weiden van paarden. Eisers hebben dit gebruik al die jaren voortgezet, zodat aan hen een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt.
21.1.Dit betoog van eisers slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling het aan degene is die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7611). In deze zaak is de peildatum 28 maart 2013, de dag dat de beheersverordening rechtskracht heeft gekregen. Uit de door derde-partij in het geding gebrachte eigendomsakte uit het kadaster, blijkt dat eisers het perceel [kadasternummer 2] eerst op 23 november 2015 - dus na de peildatum - in eigendom hebben gekregen. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Dit nog daargelaten de vragen of het eerdere gebruik kan worden aangemerkt als zodanig intensief gebruik dat sprake was van een dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit en als dit het geval was, of een geslaagd beroep op het planologische overgangsrecht zou betekenen dat niet aan het Activiteitenbesluit hoeft te worden voldaan. Maakt de in 2009 aan eisers verleende omgevingsvergunning dat geen sprake is van een overtreding?
22. Eiseres betogen dat geen sprake is van een overtreding en dat verweerder daarom niet bevoegd is handhavend op te treden. Verweerder heeft immers op 13 februari 2009 een milieuvergunning aan hen verleend voor het veranderen en in werking hebben van de gehele (destijds nog vergunningplichtige) inrichting. Ten tijde van de aanvraag van deze milieuvergunning en de verlening daarvan was bij verweerder bekend dat paddocks op de gronden aanwezig waren en dat die intensief werden gebruikt. Dit heeft echter niet geleid tot het stellen van voorwaarden aan het gebruik van de paddocks in de milieuvergunning.
22.1.Het betoog slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de paddocks op het perceel [kadasternummer 2] in geding zijn. De op 13 februari 2019 aan eisers verleende milieuvergunning heeft geen betrekking op dit perceel. In deze vergunning is immers vermeld:
“Op 29 juni 2005 hebben wij een aanvraag ontvangen van [naam manege] voor een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een paarden(pension)stalling annex manege. De inrichting is gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend [aanduiding] , nummers [kadasternummer 1] , [kadasternummer 3] , [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6] .”
Handelt verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
23. Eisers betogen dat verweerder met het bestreden besluit 2 in strijd handelt met het rechtszekerheidsbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat de Afdeling in de uitspraken van
23 juni 2010 en 1 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7419) heeft geoordeeld dat op grond van de toen bestaande situatie ten opzichte van de nieuwe woningen die in het kader van het project Bousberg werden gerealiseerd, sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Door het bestreden besluit 2 worden eisers gedwongen hun bedrijfsactiviteiten in te perken als gevolg van de korte afstand tot de nieuwe woningen die toen zijn gerealiseerd, terwijl deze korte afstand destijds niet in de weg stond aan het realiseren van die woningen. Als deze afstand nu een probleem is, dan hadden de nieuwe woningen destijds op grotere moeten worden gesitueerd. 23.1.De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de uitspraak van 1 juni 2011– voor zover hier relevant – onder 2.4.1 heeft overwogen (met onderstreping door de rechtbank):
“In eerder vermelde uitspraak van 23 juni 2010 […] heeft de Afdeling overwogen dat door de raad van de gemeente Landgraaf op 14 februari 2008 een verordening als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) is vastgesteld op grond waarvan de afstand tussen de manege en de dichtstbijzijnde bebouwingminimaal 50 meterdient te bedragen, in afwijking van de in de Wgv opgenomen afstand van 100 meter. Aangezien het gaat om paarden, waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders in het kader van de vraag of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd mede kunnen verwijzen naar de handreiking “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG), waarin voor maneges in verband met het aspect geur een afstand van
50 meter en in verband met de aspecten geur en stof een afstand van 30 meter tot woningen in een rustige woonwijk is aanbevolen. Voort volgt uit genoemde uitspraak dat op
3 februari 2009 aan [eisers] een milieuvergunning – welke onherroepelijk is – is verleend, op grond waarvan het aantal paarden dat mag worden gehouden is verhoogd tot 32, mits het emissiepunt op een afstand van 50 meter tot de geplande woningen blijft. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ter voorkoming van overlast.
Gelet op het vorenstaande heeft de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat voor de in het bouwplan opgenomen woningen niet zal zijn voorzien in een goed woon- en leefklimaat. […] De 14 extra woningen die op grond van het onderhavige plan zijn voorzien, geven evenmin aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze op een afstand van minimaal 90 meter van de longeerbak zijn geprojecteerd, zodat is voldaan aan de richtafstanden van de VNG.”
Gelet op deze overweging van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Afdeling heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is te concluderen dat voor de in het bouwplan opgenomen woningen niet zal zijn voorzien in een goed woon- en leefklimaat, juist omdat de afstand tussen het emissiepunt en de geplande woningen meer dan 50 meter bedroeg. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de Afdeling de in geding zijnde paddocks - die zich, zoals hiervoor overwogen, binnen 50 meter van de geurgevoelige objecten bevinden - niet bij de beoordeling heef betrokken. Voor zover deze paddocks destijds feitelijk (deels) aanwezig waren, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze zonder omgevingsvergunning zijn opgericht. Het betoog van eisers slaagt niet.
23.2.Evenmin slaagt het betoog van eisers dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt door eisers te dwingen hun bedrijfsactiviteiten in te perken in plaats van de omliggende woningen op gepaste afstand te situeren bij de vergunningverlening. Indien eisers van mening zijn dat hun bedrijfsactiviteiten onredelijk werden ingeperkt door het vaststellen van het bestemmingsplan “De Bousberg”, hadden zij dat destijds in hun beroep tegen dit bestemmingsplan aan de orde kunnen en moeten stellen. De rechtbank kan hierover in deze zaak niet oordelen, mede omdat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 3:119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Tevens zijn eisers terecht als overtreder als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb van het hiervoor genoemde artikel van het Activiteitenbesluit aangemerkt. Eisers hebben het immers - als eigenaar van de manege en de gronden - in hun macht het laten uitlopen dan wel weiden van paarden op de gronden in de (westelijk gelegen) “punt” van het perceel [kadasternummer 2] te beëindigen en beëindigd te houden door de daar gelegen paddocks af te breken. Dat blijkt ook uit het feit dat eisers uitvoering hebben gegeven aan de last onder dwangsom.
Had verweerder van handhavend optreden moeten afzien?
25. De rechtbank stelt voorop dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
26. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
26.1.Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat het enkele feit volstaat dat verweerder niet bereid is gebruik is te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:251). Zowel in het bestreden besluit 1 als in de brief van 3 april 2018, verzonden op 16 april 2018, heeft verweerder eisers te kennen gegeven dat hij niet bereid is om gebruik te maken van de bevoegdheid om door middel van verlening van een omgevingsvergunning af te wijken van de planologie dan wel de uitgebreide procedure van de Wabo te volgen ten behoeve van een dergelijke omgevingsvergunning. Hieraan heeft verweerder - onder meer - ten grondslag gelegd dat de minimale afstand van 50 meter die artikel 3:119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voorschrijft tussen de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object, de dichtstbijzijnde woning aan de Larikslaan en de Krijgersberglaan, niet wordt gehaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 13 april 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:3118), die op 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1515) door de Afdeling is bevestigd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan deze minimumgrens van 50 meter te allen tijde moet worden voldaan bij uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf. Het betoog slaagt dan ook niet. 27. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, vormt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen grond om van handhavend optreden af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1309). De door eisers gestelde omstandigheid dat de manege al 60 jaar bestaat en in de loop van de tijd is ingesloten door bebouwing, maakt dan ook niet dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. 28. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep deels gegrond is omdat het bestreden besluit ten onrechte mede is gebaseerd op overtreding van de geurverordening. Het bestreden besluit 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor zover het bestreden besluit is gebaseerd op overtreding van artikel 3:119 van het Activiteitenbesluit blijft dit echter wel in stand en is het beroep dus ongegrond. Verweerder heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat dit artikel wordt overtreden omdat de - inmiddels verwijderde - paddocks op een afstand van minder dan 50 meter van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object stonden, ook voor zover het betreft het gedeelte van de paddocks binnen “de punt”. Op grond van deze overtreding is verweerder bevoegd handhavend op te treden en hij heeft eisers terecht als overtreder aangemerkt. Ook moest verweerder gebruik maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden, nu geen concreet zicht op legalisatie bestond en geen sprake was van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij van handhavend optreden had moeten afzien.
29. Het voorgaande betekent dat eisers deels gelijk krijgen. Verweerder mocht immers de last onder dwangsom niet baseren op de geurverordening. Eisers bereiken daarmee echter niet wat zij willen, omdat verweerder de last ook heeft gebaseerd op het Activiteitenbesluit. Dat is wel terecht en op dat punt krijgen eisers daarom geen gelijk. De last onder dwangsom is al met al dus toch terecht opgelegd.
30. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).