Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2015, verzonden op 17 april 2015, (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de door [derde belanghebbenden] voorgenomen realisatie van een nieuwe melkveestal annex werktuigenloods aan Groot-Haasdal [nummer 1] in [plaats] afgewezen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij hebben daarbij op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Bij brief van 7 juli 2015 heeft verweerder ingestemd met dat verzoek en de bezwaarschriften
doorgezonden aan de rechtbank om als rechtstreeks beroep in behandeling te nemen.
Eisers hebben de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met procedurenummer AWB/ROE 15/1708, plaatsgevonden op 3 maart 2016, waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partijen [derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en door ing. H.N.J. Steins, verbonden aan Aelmans Advies.
Na de behandeling van de beroepen ter zitting, heeft de rechtbank de zaken gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft verweerder aan de [derde belanghebbenden] (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een melkveestal op het perceel, kadastraal bekend als [plaats] , Sectie [letter] , nummer [nummer 2] , plaatselijk bekend als Groot- Haasdal [nummer 1] in [plaats] . De tegen dat besluit door onder meer [eiser 3] gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluit van 14 april 2015 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit aangevuld en in stand gelaten. Het tegen dit besluit door [eiser 3] ingestelde beroep, heeft de rechtbank bij uitspraak van heden met procedurenummer AWB/ROE 15/1708 gegrond verklaard
.De rechtbank heeft verweerders besluit van 14 april 2015 vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen en zelf voorziend een proceskostenvergoeding toegekend. Inhoudelijk is het beroep verder ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben verweerder bij brieven van 5 november 2014 ( [eiser 3] ) en 22 januari 2015 ( [eiser 2] ) verzocht om handhavend op te treden tegen de door vergunninghoudster voorgenomen uitbreiding van het bedrijf met een nieuwe melkveestal annex werktuigenloods aan Groot-Haasdal [nummer 1] in [plaats] . Zij betogen dat het bedrijf en hun woningen binnen de bebouwde kom zijn gelegen zodat op grond van de voorschriften van het Activiteitenbesluit een minimale afstand van 50 meter in acht moet worden genomen. Aan deze afstandseis wordt bij hun woningen niet voldaan, aldus eisers.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verzoeken om handhaving afgewezen. Verweerder heeft daartoe primair overwogen dat er geen reden tot handhaving bestaat omdat van een overtreding nog geen sprake kan zijn zolang de uitbreiding niet is gerealiseerd. Aangezien alle betrokken partijen behoefte aan duidelijkheid hebben, heeft verweerder het verzoek niettemin aangemerkt als een verzoek tot toepassing van preventieve handhaving.
4. Ingevolge de in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vastgestelde Geurverordening en Gebiedsvisie zijn de gronden aan de zuidzijde, in tegenstelling tot de gronden aan de noordzijde van de openbare weg Groot-Haasdal, gelegen buiten de bebouwde kom en geldt ter plaatse een afstandseis van 25 meter, waaraan wordt voldaan. Voor de bepaling van de bebouwde kom heeft verweerder verwezen naar de aanduiding in bijlage II bij de Gebiedsvisie. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit een nadere onderbouwing/toelichting gegeven, waarom het gebied op basis van de feitelijke situatie ter plaatse van de beoogde bouwlocatie als zodanig is getypeerd, waarbij tevens het belang om melkrundveehouderijen niet in hun bestaansmogelijkheid aan te tasten en een ruimer ontwikkelingskader te bieden, is betrokken.
5. Eisers voeren aan dat hun woningen geurgevoelige objecten zijn als bedoeld in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit en artikel 1 van de Wgv. Eisers betogen dat de op grond van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit in acht te nemen minimale afstand niet in acht wordt genomen omdat de Geurverordening van de gemeente Nuth, voor wat betreft de zuidzijde van Groot-Haasdal, niet verbindend is. Volgens eisers wordt de zuidzijde in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) en met het gemeentelijk beleid onder meer vervat in het geldend bestemmingsplan “Kern [plaats] ” ten onrechte aangemerkt als gelegen buiten de bebouwde kom. Dat standpunt strookt ook niet met de op 25 maart 2013 voor het perceel Groot-Haasdal [nummer 3] verleende kruimelvrijstelling. Voornoemde typering is gewijzigd vastgesteld nadat vergunninghoudster een zienswijze tegen de ontwerp-geurverordening had ingediend. Eisers betogen dat in het belang van een zorgvuldige besluitvorming de naar aanleiding van de zienswijze gewijzigde ontwerpverordening opnieuw ter inzage gelegd had moeten worden. Volgens eisers dient de uitspraak van 20 augustus 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2008:BE8876, analoog te worden toegepast. Verder is volgens eisers gehandeld in strijd met artikel 57 van het Reglement van Orde voor de vergadering en andere werkzaamheden van de gemeente Nuth. Eisers stellen zich daarom op het standpunt dat de verordening niet correct is vastgesteld. De belangen van de omwonenden zijn daarbij niet in de afweging betrokken en het getuigt volgens eisers van willekeur om bij de vaststelling van een besluit van algemene strekking de belangen van één agrariër zo zwaar te laten wegen. Subsidiair betogen eisers dat aan artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet kan worden voldaan omdat deze benedengrens niet bij verordening kan worden aangetast. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is dat standpunt in die zin verduidelijkt dat de vraag of aan de geldende Geurverordening wordt voldaan niet wegneemt dat beoordeeld moet worden of aan de in artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gestelde eis, eveneens wordt voldaan. Eisers hebben verder uitvoerig betoogd dat het gebied aan de zuidzijde van Groot-Haasdal evenals het gebied aan de noordzijde feitelijk volgens de daarvoor in de jurisprudentie van de Afdeling gegeven definitie als (binnen de) bebouwde kom dient te worden aangemerkt. 6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ten tijde van het bestreden besluit was de uitbreiding van de veestapel nog niet gerealiseerd. Het besluit betreft dan ook een weigering tot toepassing van preventieve handhaving. Ingevolge artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Daarvan is sprake indien er gevaar van een overtreding is die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden en voldaan is aan de voorwaarde dat die overtreding in het besluit kan worden omschreven met een mate van duidelijkheid die uit het oogpunt van rechtszekerheid is vereist (onder meer uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0281). 8. Vergunninghoudster heeft bij de behandeling van de beroepen desgevraagd verklaard dat zij over alle voor uitbreiding relevante vergunningen beschikt en onder meer door aankoop van ammoniakrechten en de aanschaf van een melktank flinke investeringen heeft gedaan. Zij wil de uitspraak van de rechtbank afwachten, maar is voornemens om daarna de uitbreiding zo spoedig mogelijk te realiseren. Gelet op het vorenstaande, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of het realiseren en in gebruik nemen van de uitbreiding van het dierenverblijf een overtreding zou opleveren, waartegen door verweerder handhavend kan worden opgetreden.
9. Na de uitbreiding zal de veebezetting conform de door vergunninghhoudster in het kader van het Activiteitenbesluit gedane melding 156 melkkoeien en 103 stuks jongvee bedragen. Gezien deze bezetting valt de inrichting onder de werking van het Activiteitenbesluit, als zijnde een type B-inrichting, en is daarop § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit (het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven) rechtstreeks van toepassing.
10. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.111 zijn de artikelen 3.113 tot en met 3.126 niet van toepassing op:
Inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden;
Kinderboerderijen.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
In artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat, onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117, het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden is, indien na de oprichting of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object;
minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.119 is het eerste lid niet van toepassing, indien de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt, en
bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.115 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt en de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt;
ij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.116 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt, de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.116, eerste lid, of
bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.117, eerste lid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
tenminste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
tenminste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand, bedoeld in artikel 6, in elk geval:
de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en
de noodzaak van een hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 betrekt de gemeente bij het bepalen van de andere waarde of afstand tevens:
de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of
de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
11. Uit het hiervoor vermelde wettelijke kader volgt dat in artikel 3.119 van het Activiteitenbesluit een minimumgrens is opgenomen waaraan een uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf te allen tijde moet voldoen. Genoemd artikel geldt immers “onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 van het Activiteitenbesluit. De ingevolge laatstgenoemde artikelen bestaande bevoegdheid van de raad om voor een bepaald gebied een andere afstand vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, doet daar niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een (voorgenomen) uitbreiding van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor, waarbij de veebezetting toeneemt en de afstand tot de woningen van eisers, zijnde geurgevoelige objecten als bedoeld in voormelde regelgeving, afneemt. Verder is tussen partijen niet in geding dat, na de uitbreiding, de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van de woningen van eisers minder bedraagt dan 50 meter. Partijen worden verdeeld gehouden door beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat de woningen van eisers buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Op grond van artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit geldt in dat geval een aan te houden afstand van 25 meter en is van een overtreding geen sprake.
12. Het begrip bebouwde kom betreft een feitelijk begrip en dient, voor zover dit in het Activiteitenbesluit is gehanteerd, uniform, los van gemeentelijk beleid, te worden uitgelegd. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3546) kan het begrip bebouwde kom worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18). 13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder bebouwde kom dient te worden verstaan de kernen van de gemeente Nuth zoals opgenomen in bijlage II van de Gebiedsvisie. In die bijlage is een begrenzing van de bebouwde kom aangegeven, waarbij in afwijking van het contourenbeleid het gebied aan de zuidzijde van Groot-Haasdal tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] , waar de inrichting van vergunninghoudster en de woningen van eisers zijn gelegen, als buiten de bebouwde kom is aangemerkt. Het desbetreffende gebied aan de noordzijde van de Groot-Haasdal is als binnen de bebouwde kom aangemerkt. Uit de doelstelling zoals die in de Gebiedsvisie is vermeld, kan worden opgemaakt dat bij de vaststelling van de bebouwde kom en de gelegde grens het beleid om voorwaarden te scheppen die bijdragen aan de continuïteit en ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven, waaronder het bedrijf van vergunninghoudster, een belangrijke rol heeft gespeeld. In de ontwerp-Gebiedsvisie en de daarbij behorende bijlage, waren de komgrenzen vastgesteld volgens de rode contouren, zoals die door de provincie in het POL worden gehanteerd. Naar aanleiding van een door de [derde belanghebbenden] daartegen ingediende zienswijze, waarin naar voren is gebracht dat de ontwerp-Gebiedsvisie geen maatwerk biedt voor de uitbreidingsplannen van vergunninghoudster, omdat uitbreiding onmogelijk wordt gemaakt, is in de vastgestelde Gebiedsvisie het voorstel overgenomen om de komgrens te hanteren, zoals die in de zienswijze van vergunninghoudster tegen de ontwerp-Gebiedsvisie was aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarin geen onderbouwing worden gevonden voor het door verweerder beleidsmatig vastgelegde standpunt dat de woningen van eisers buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Verweerder heeft weliswaar daarna in het bestreden besluit een aantal argumenten opgesomd om te motiveren waarom de inrichting van vergunninghoudster feitelijk buiten de bebouwde kom is gelegen, maar de rechtbank vermag niet in te zien dat op basis van die argumenten het standpunt kan worden ingenomen dat Groot-Haasdal (de openbare weg zelf) als grens van de bebouwde kom moet worden gezien. In de verweerschriften van 15 juni 2015 en 5 augustus 2015 en bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft verweerder weliswaar onder meer gewezen op de sterkere verwevenheid die het gebied aan de zuidzijde van Groot-Haasdal zou hebben met agrarische activiteiten en buitengebied-functies, maar - wat hier verder ook van zij - dit kan er niet aan afdoen dat uit onder meer de luchtfoto’s blijkt dat er qua dichtheid van de bebouwing en de aantallen woningen geen als relevant aan te merken verschil bestaat tussen de bebouwing aan de noord- en de zuidzijde van Groot-Haasdal. Het besluit kan niet gedragen worden door de norm die daaraan ten grondslag is gelegd.
14. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woningen van eisers niet binnen de bebouwde kom zijn gelegen en dat, gelet op die vaststelling, van overtreding van artikel 3.119 van het Activiteitenbesluit geen sprake is. De afwijzing van de verzoeken om handhaving berusten derhalve niet op een deugdelijke motivering.
15. Het beroep is gegrond. Aan bespreking van hetgeen overigens in beroep is aangevoerd komt de rechtbank niet toe. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het verzoek om handhaving van eisers te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Verweerder dient er bij het nemen van het nieuwe besluit dus vanuit te gaan dat sprake is van (klaarblijkelijke dreiging) van een overtreding. Daartegen moet in beginsel handhavend worden opgetreden.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Tevens komt een bedrag van € 12,60 aan door [eiser 1] gemaakte reiskosten voor vergoeding in aanmerking.