ECLI:NL:RBLIM:2020:8681

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/03/240673 / HA ZA 17-503
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijswaardering en vermeerdering van eis in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Limburg, is op 4 november 2020 een vonnis gewezen in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.L. Stegeman, en gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg. Eiser heeft zijn vordering vermeerderd en vordert dat de rechtbank beide gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van kosten van een voorlopig getuigenverhoor, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden geen bezwaren hebben tegen de vermeerdering van eis en heeft deze dan ook toegewezen.

Daarnaast hebben gedaagden verzocht om terug te komen op een eerder gegeven bewijsoordeel in een vonnis van 27 maart 2019, waarin was geoordeeld dat eiser geslaagd was in zijn bewijsopdracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen op dit oordeel, omdat gedaagden niet hebben aangetoond dat het eerdere oordeel berustte op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden de mogelijkheid hadden om getuigen te horen, maar dit niet hebben gedaan.

De rechtbank heeft ook de verklaring van een Belgische notaris beoordeeld, die door eiser was ingediend als bewijs. De rechtbank oordeelt dat deze verklaring onvoldoende overtuigingskracht heeft en dat eiser niet is geslaagd in de bewijslevering. Hierdoor wordt de vordering van eiser afgewezen en wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van gedaagden zijn begroot op € 14.989,50.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/240673 / HA ZA 17-503
Vonnis van 4 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.L. Stegeman,
tegen:
1.
[gedaagde sub 1] (thans genaamd
“ [naam bv] ”),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd, gedaagde sub 1 het notariskantoor en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] . Gedaagden gezamenlijk zullen [gedaagden] worden genoemd. De rechtbank zet in dit vonnis de nummering voort van het in deze zaak op 22 januari 2020 gewezen tussenvonnis.

12.Het verloop van de procedure

12.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 januari 2020;
  • het schrijven van de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, afdeling Tongeren, ontvangen 14 april 2020, met bijgevoegd het proces-verbaal getuigenverhoor;
  • de rolbeslissing van deze rechtbank van 22 april 2020;
  • de akte uitlaten voortzetting enquête van [eiser] ;
  • de akte houdende uitlating met betrekking tot contra-enquête van [gedaagden] ;
  • de conclusie na getuigenverhoren tevens akte vermeerdering van eis met producties 21 en 22 van [eiser] ;
  • de conclusie na enquête van [gedaagden] met producties 21 tot en met 24;
  • de akte houdende uitlating eisvermeerdering tevens houdende voorwaardelijk bezwaar tegen eisvermeerdering.
12.2
Nadat partijen vonnis hebben gevraagd is vonnis bepaald.

13.De verdere beoordeling

De vermeerdering van eis

13.1
[eiser] heeft zijn vordering vermeerderd. Naast het door hem gevorderde zoals weergegeven in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 onder 3.1 sub 1 en sub 2, vordert hij thans als sub 3 dat de rechtbank beide gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een vergoeding van de kosten van het voorlopige getuigenverhoor, te vermeerderen met de wettelijke rente over die vergoeding vanaf de 2e dag na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige voldoening. De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] geen op art. 130 Rv gestoelde bezwaren hebben. De rechtbank ziet evenmin dergelijke bezwaren, zodat recht zal worden gedaan op de vermeerderde eis.
Terugkomen op hetgeen is beslist
13.2.1
[gedaagden] vorderen dat de rechtbank terugkomt op haar in het vonnis van 27 maart 2019 onder rov. 7.4 gegeven oordeel inhoudende dat [eiser] is geslaagd in de hem bij vonnis van 1 augustus 2018 gegeven bewijsopdracht. Deze vordering steunt op het feit dat [gedaagde sub 2] zich inmiddels wel als getuige heeft laten horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor (productie 22 [gedaagden] ).
13.2.2
De rechtbank ziet niet dat het in het vonnis van 27 maart 2019 gegeven bewijsoordeel berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. [gedaagden] hebben als productie 22 een getuigenverklaring van [gedaagde sub 2] in het geding gebracht van 29 november 2019, die onbekend was ten tijde van het vonnis van 27 maart 2019, maar die verklaring kan hoogstens aanleiding zijn om de bewijsmiddelen aan de hand waarvan in het vonnis van 27 maart 2019 is geoordeeld te herwaarderen. Zonder een dergelijke herwaardering, kan niet worden gezegd dat het gegeven bewijsoordeel berust op een onjuiste grondslag. Voor een dergelijke volledige herwaardering van de ‘oude’ bewijsmiddelen tezamen met de ‘nieuwe’ bewijsmiddelen, is hoger beroep de aangewezen weg.
Zo dit al anders is, en voor een dergelijke herwaardering in abstracto wel ruimte zou zijn in eerste aanleg, is in dit onderhavige geval geen plaats voor die herwaardering. Niets belette [gedaagden] immers om na de enquête contra-enquête te vragen en daarin [gedaagde sub 2] te laten horen, waarna in het vonnis van 27 maart 2019 dus met die getuigenverklaring van [gedaagde sub 2] rekening gehouden had kunnen worden. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk verhoor niet mogelijk was, dus moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagden] willens en wetens hebben afgezien van een dergelijke contra-enquête. Ook voor herstel van een dergelijke fout of tactisch-processuele handeling waarvan (de advocaat van) een procespartij achteraf spijt heeft, dient het hoger beroep. Dit is alleen al zo omdat in eerste aanleg voortvarend moet worden geprocedeerd. Er zijn dan ook geen termen aanwezig om terug te komen op het gegeven bewijsoordeel.
De bewijsopdracht
13.3
Bij vonnis van 27 maart 2019 is [eiser] toegelaten te bewijzen dat notaris [naam notaris] zou hebben geadviseerd om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen door daarin een optioneel verrekenbeding op te nemen indien hij in 2010 zou zijn benaderd door [eiser] met de vraag om een testament voor zijn vrouw en hem op te maken met inachtneming van de bestaande huwelijkse voorwaarden. De in het kader van genoemd vonnis krachtens het vonnis van 22 januari 2020 door de Belgische rechter gehoorde [naam notaris] , notaris, heeft verklaard:
“Vraag 1. Wat wist U in 2010 over de stand van zaken naar Belgisch recht, inclusief fiscaal recht over het optioneel verrekenbeding?
Antwoord :Ik heb kennis van het finaal verrekenbeding, het is naar België overgewaaid uit
Nederland. Dat beding stond in het huwelijkscontract als niet optioneel geformuleerd.
Het gevolg van de opname van het niet optioneel finaal verrekenbeding(zoals de rechtbank ‘verrekendeding’ leest)
in het contract is dat de belastbare erfmassa bestaat uit de helft van de som van de vermogens van beide echtgenoten. Aangezien de overleden echtgenote het kleinste vermogen had was dit fiscaal nadelig. Stel bijvoorbeeld dat het vermogen van meneer 80 is en het vermogen van mevrouw 20 dan zou zonder het beding in het huwelijkscontract of met een optioneel gemaakt beding successierecht betaald zijn op 20 terwijl er nu successierecht is betaald op 50.
Vraag 2. Wat zou U, gelet op de hiervoor genoemde uitgangspositie en hetgeen is vermeld in het vonnis van 1.8.2018 in rov. 2.1. sub a en b, aan [eiser] hebben geadviseerd en
waarom?
Antwoord: Ik zou hebben geadviseerd om het beding optioneel te maken. Met de info die ik had in 2010 zou ik het beding optioneel maken.
Op vraag van mr. Schoenmakers: of de getuige gekend was met het Nederlands huwelijksvermogensrecht en met de periodiek verrekeningbeding en dat er niet was verrekend?
Antwoord getuige: In mijn ogen is artikel 9 van het huwelijkscontract van toepassing.
Vanuit Belgisch fiscaal oogpunt wordt er fiscaal afgerekend alsof er algehele gemeenschap
van goederen bestond.
Vraag 3. Welk gevolg(en) ook financieel, zou Uw advies hebben gehad?
Antwoord: In mijn voorbeeld van daarstraks dat er belast zou geweest zijn op 20 in plaats
van 50.
Op vraag van Mr. Stegeman: of dit een belasting besparing zou zijn?
Antwoord getuige; dat is de evidentie zelve.
Vraag Mr Schoenmakers; bent u bekend met het artikel 141 lid 3 van boek 1 van het
Nederlands Burgerlijk Wetboek?
Antwoord getuige; ik ben een Belgisch jurist, geen Nederlands jurist. Ik ken het artikel niet.
Vraag Mr. Schoenmakers; bent U dan ook niet bekend met de gevolgen van het voornoemd
artikel?
Antwoord getuige; neen.
Vraag 4. Indien er, gelet op het vorenstaande, nog andere punten van belang zijn, welke punten zijn dat dan?
Antwoord: Mijn inziens zijn er geen andere punten van belang.
Vraag Mr Stegeman: hebt u tijdens het bestuderen van de stukken tegen meneer [eiser] gezegd dat het veel geld zou kosten?
Antwoord getuige: Neen, ik heb op een bepaald ogenblik de heer [eiser] in mijn
kantoor ontvangen en hij heeft mij gemeld dat [naam advocaat] advocaat te Brussel de
successie aangifte heeft opgesteld en hem heeft meegedeeld dat het finaal berekend beding
beter optioneel was gemaakt omdat dit hem belasting had kunnen besparen. Ik heb de visie van [naam advocaat] uit Brussel bevestigd.
Vraag 5.
Elk andere vraag die het Belgisch gerecht geraden voorkomt:
Antwoord: / “.
De bruikbaarheid van de verklaring van [naam notaris]
13.4
Volgens [gedaagden] kan de verklaring van [naam notaris] niet dienen als bewijs (nr. 3 conclusie na enquête) omdat, zo begrijpt de rechtbank, die verklaring geen getuigenverklaring is in de zin van de wet. Hij heeft immers niet verklaard over zelf waargenomen feiten; hij heeft enkel meningen, conclusies of veronderstellingen geuit.
De vraag of de verklaring van [naam notaris] al dan niet als getuigenverklaring moet worden gekwalificeerd is in deze niet relevant. Het civiele recht kent namelijk een niet limitatief stelsel van bewijsmiddelen, waarin, zo de verklaring van [naam notaris] geen getuigenverklaring zou mogen worden genoemd, die verklaring als schriftelijke verklaring sui generis een bruikbaar bewijsmiddel blijft. Daarnaast kan in rechte met alle middelen rechtens onderzoek worden gedaan naar feitelijke vragen van hypothetische aard. Zo kan onderzoek worden gedaan naar een vraag als “wat zou de molenaarszoon voor vak hebben uitgeoefend als hij niet het betreffende ongeval had gehad” (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273) en ook naar een vraag of de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken al dan niet een verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten (art. 7:929 BW). Art. 163 Rv dient niet zo beperkt te worden uitgelegd dat geen getuigen gehoord zouden kunnen worden ter beantwoording van dit soort vragen.
De waardering van de verklaring van [naam notaris]
13.5
Bij de waardering van de verklaring van [naam notaris] wordt het volgende vooropgesteld. [eiser] en zijn overleden echtgenote [naam echtgenote] hadden beiden de Nederlandse nationaliteit, maar woonden al in [woonplaats 3] , België, toen zij in 1989 ten overstaan van een Nederlandse notaris hun huwelijkse voorwaarden lieten opmaken waarin is bepaald dat generlei vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan en waarin is opgenomen een periodiek verrekenbeding en een finaal verrekenbeding. In de akte huwelijkse voorwaarden is geen rechtskeuze gemaakt. Voor zover in genoemde akte naar wetsartikelen is verwezen, is enkel verwezen naar Nederlandse wetsartikelen. Voor het in dit geschil spelende testament, hebben [eiser] en zijn echtgenote zich in 2010 ook gewend tot een in Nederland gevestigd notariskantoor, gedaagde sub 1. Ook toen woonden zij in België. Er was dus in 2010 sprake van grensoverschrijdende juridische problematiek, die niet meteen als eenvoudig kan worden gekwalificeerd. Wat dat betreft is het voor de overtuiging van de rechter van belang dat het antwoord op vraag 2 (Wat zou U, gelet op de hiervoor genoemde uitgangspositie en hetgeen is vermeld in het vonnis van 1.8.2018 in rov. 2.1. sub a en b, aan [eiser] hebben geadviseerd en waarom?) van enige onderbouwing en bewustheid van de problematiek wordt voorzien. [naam notaris] heeft op die vraag alleen maar geantwoord dat hij zou hebben “
geadviseerd om het beding optioneel te maken. Met de info die ik had in 2010 zou ik het beding optioneel maken.”. Dat antwoord heeft onvoldoende overtuigingskracht zonder dat vragen zijn gesteld en beantwoord als “welke info had u dan in 2010”, “hebben de echtgenoten grensoverschrijdende verhuisplannen”, “hoe is de vermogensverdeling tussen de echtgenoten”, “hebben de echtgenoten in de huwelijksjaren periodiek verrekend en zo ja, wat zijn daarvan de resultaten” en “wat betekent in dit internationale geval het finaal verrekenbeding”. Daarnaast lijkt het in de rede te liggen dat door de notaris voordat hij hieromtrent advies geeft, ook vragen worden gesteld omtrent de gezondheidstoestand en leeftijd van de echtgenoten en hun redelijkerwijs nog te verwachten levensduur. Dit alles is niet ter sprake geweest tijdens het verhoor van [naam notaris] en daarmee heeft de rechtbank onvoldoende materiaal voorhanden aan de hand waarvan het korte antwoord van [naam notaris] op betrouwbaarheid en juistheid kan worden getoetst. Het ontbreken daarvan brengt met zich dat de enkele verklaring van [naam notaris] onvoldoende is om tot de conclusie te kunnen komen dat het bewijs is geleverd. Bij dit alles wordt meegewogen dat [naam notaris] er geen blijk van heeft gegeven te weten welke gevolgen het advies dat hij zou hebben gegeven, zou hebben gehad in deze zaak. De rechtbank acht het daarmee niet goed voorstelbaar dat een Belgische notaris dan zonder meer als advies geeft “verander de Nederlandse huwelijkse voorwaarden en maak een optioneel verrekenbeding”. De verklaringen van de door [eiser] als productie 21 en 22 overgelegde verklaring van [naam advocaat] en [gedaagde sub 2] houden niets in dat de verklaring van [naam notaris] ondersteunt. Al met al is [eiser] niet geslaagd in de bewijslevering.
13.6
Het oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in de bewijslevering, brengt met zich dat de vordering moet worden afgewezen, met veroordeling van hem in de kosten van de procedure. Die kosten worden aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 3.894,- aan griffierecht en € 11.095,50 (6,5 punten tarief V) kosten advocaat (naar eigen zeggen is volgens [gedaagden] in deze hoofdzaak geen ruimte voor proceskosten gemaakt in het kader van het voorlopige getuigenverhoor).

14.De beslissing

De rechtbank:
14.1
wijst het gevorderde af;
14.2
veroordeelt [eiser] uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 14.989,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.