ECLI:NL:RBLIM:2020:862

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
C/03/272310 / KG ZA 19-568
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning afgewezen in kort geding met betrekking tot partneralimentatie en eigendomsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een woning. De eiseres, een besloten vennootschap waarvan de man de enige bestuurder en aandeelhouder is, vorderde ontruiming van de woning die bewoond wordt door de gedaagde, de ex-partner van de bestuurder. De eiseres stelde dat de woning volledig haar eigendom is en dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft. De gedaagde heeft echter betoogd dat er een verband bestaat tussen haar recht op partneralimentatie en haar recht om de woning te bewonen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de eiseres, maar dat de vordering tot ontruiming niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde geen huur of vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning, maar dat er onduidelijkheden zijn over de afspraken tussen de partijen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de eiseres en de bestuurder vereenzelvigd moeten worden, en dat de gedaagde erop mocht vertrouwen dat de woonlasten door de bestuurder zouden worden betaald. Hierdoor is de vordering tot ontruiming afgewezen en is de eiseres veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/272310 / KG ZA 19-568
Vonnis in kort geding van 30 januari 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S. de Block;
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.M.H. Nass.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord met één productie van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam bestuurder] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres] [naam bestuurder] is gehuwd geweest met [gedaagde] . Bij beschikking van 22 juni 2017 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen [naam bestuurder] en [gedaagde] uitgesproken. In de procedure die heeft geleid tot voormelde beschikking, heeft [gedaagde] de verdeling verzocht van de onroerende zaak, gelegen te [woonplaats] , aan de [adres] (verder te noemen: de woning). De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, nu [gedaagde] onvoldoende het verweer van [naam bestuurder] dat de woning enkel eigendom is van [eiseres] heeft weersproken.
2.2.
[gedaagde] bewoont de woning, die de echtelijke woning van [naam bestuurder] en [gedaagde] was, thans nog steeds. Vast staat dat [gedaagde] voor het woongenot geen huur, noch enige andere vergoeding betaalt.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat de woning eigendom is van haar alleen. Verder stelt zij dat zij [gedaagde] coulancehalve heeft toegestaan om de woning gedurende enkele maanden na de echtscheidingsbeschikking alleen te bewonen, terwijl [gedaagde] op zoek zou gaan naar vervangende woonruimte. [gedaagde] verblijft echter thans zonder recht of titel in de woning. Verschillende voorstellen van [eiseres] om tot een regeling te komen over het gebruik van de woning en de in verband daarmee verschuldigde vergoeding, hebben volgens [eiseres] tot niets geleid.
3.2.
[eiseres] vordert op grond van het vorenstaande dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt om de woning met al het hare binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis geheel te ontruimen en ontruimd te houden, vrij van onderhuur, alsmede onder afgifte van sleutels en al hetgeen daartoe verder behoort aan [eiseres] , op straffe van een dwangsom ad € 500,-- per dag of dagdeel dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,-- indien [gedaagde] niet voldoet aan het bepaalde in het vonnis, nadat dit vonnis is betekend aan [gedaagde] ;
iedere andere voorziening treft die de voorzieningenrechter in casu en in goede justitie passend acht en recht doet aan de belangen van [eiseres] ;
[gedaagde] veroordeelt (eveneens uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van het geding, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [gedaagde] in verzuim is deze kosten te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer houdt in dat geen sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiseres] [gedaagde] onderbouwt dat verweer met de stelling dat partijen – de voorzieningenrechter begrijpt [naam bestuurder] en [gedaagde] – al sedert augustus 2011 uit elkaar zijn, zodat niet valt in te zien waarom de zaak thans zo spoedeisend is dat een eventuele bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van een spoedeisend belang, reeds omdat [eiseres] stelt dat er sprake is van een inbreuk op haar eigendomsrecht, bestaande in de bewoning van de woning door [gedaagde] zonder recht of titel.
4.3.
Dat de vordering te gecompliceerd zou zijn om in een kort geding te worden behandeld, is geen relevant verweer. De complexiteit van een zaak is immers geen criterium voor de behandeling van een vordering in kort geding.
4.4.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, nu sprake zou zijn van een vordering die betrekking heeft op een huurovereenkomst, ter zake waarvan de kantonrechter (in kort geding) bevoegd is.
4.5.
Dat standpunt moet worden verworpen, nu het geen steun vindt in het recht. Afgezien van de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen, welke vraag hieronder nog aan de orde zal komen, volgt uit artikel 254 Rv dat ook vorderingen, zoals die betreffende een huurovereenkomst, die tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, ook bij de voorzieningenrechter aanhangig kunnen worden gemaakt. Het artikel bepaalt immers dat de voorzieningenrechter bevoegd is in
allezaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist.
4.6.
Gegeven die keuzemogelijkheid, was [eiseres] gerechtigd de zaak bij de voorzieningenrechter aan te brengen. Dat [gedaagde] door de keuze van [eiseres] – om de zaak bij de voorzieningenrechter aan te brengen en niet bij de kantonrechter in kort geding – daardoor bij toewijzing van de vordering wordt geconfronteerd met een hoger tarief aan griffierecht en met een hoger liquidatietarief, is op zich onvoldoende om uit te gaan van tarieven die worden gehanteerd in een procedure voor de kantonrechter. Dat zou mogelijk slechts anders zijn indien [eiseres] de zaak bij de voorzieningenrechter heeft aangebracht met geen ander doel dan om [eiseres] te schaden, hetgeen niet is gesteld noch is gebleken.
4.7.
De stelling van [gedaagde] , dat zij mede-eigenaar is van de woning, moet worden verworpen. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [gedaagde] naar de hypotheekakte van 1 oktober 2003, die zij aan haar conclusie van antwoord heeft gehecht, maar de inhoud van die akte onderbouwt het standpunt van [gedaagde] niet. Volgens die akte worden immers als
hypotheekgeversbeschouwd [eiseres] en [naam bestuurder] en niet ook [gedaagde] , terwijl als
geldnemersworden beschouwd [eiseres] , [naam bestuurder]
en[gedaagde] . Dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de aflossing van de hypothecaire geldlening, betekent niet dat zij tot zekerheid voor de aflossing daarvan ook een hypotheekrecht heeft verschaft op de woning, hetgeen zou impliceren dat zij daarvan mede-eigenaar zou zijn.
4.8.
Ook het uittreksel uit het kadaster van 17 december 2019 vermeldt enkel [eiseres] als eigenaar van het pand aan het adres [adres] te [woonplaats] .
4.9.
Verder is in dit verband relevant dat uit hetgeen de rechtbank in de meergenoemde echtscheidingsbeschikking onder 2.6.1. heeft overwogen, volgt dat de woning niet in een gemeenschap tussen [gedaagde] en [naam bestuurder] valt, maar eigendom is van enkel [eiseres]
4.10.
De stelling dat, het tussen [naam bestuurder] en [gedaagde] gegolden hebbende periodieke verrekenbeding niet is nagekomen, hetgeen tot het gevolg heeft dat een gemeenschap van – naar de voorzieningenrechter begrijpt – de woning is ontstaan, moet worden verworpen. Indien er immers al een gemeenschap van eigendom van de woning is ontstaan, dan kan die niet zijn ontstaan tussen [gedaagde] en [naam bestuurder] , omdat [naam bestuurder] geen eigenaar is van de woning, en evenmin tussen [gedaagde] en [eiseres] , omdat het verrekenbeding slechts is overeengekomen tussen [gedaagde] en [naam bestuurder] . Bovendien leidt het niet-naleven van een periodiek verrekenbeding niet tot gemeenschappelijke eigendom, maar enkel tot het vermoeden dat het bij het einde van een huwelijk aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (vergelijk artikel 1:141 lid 3 BW).
4.11.
[gedaagde] heeft verder betoogd dat zij een huurovereenkomst heeft gesloten ten aanzien van de woning. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat die stelling niet te verenigen is met [gedaagde] – hierboven reeds verworpen – stelling dat zij mede-eigenaar van de woning is. De voorzieningenrechter zal die stelling echter begrijpen als subsidiaire stelling.
4.12.
Uitgangspunt is dat degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt (vergelijk Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185).
4.13.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de tegenprestatie voor het verschafte huurgenot bestaat in de verplichting van [naam bestuurder] jegens [gedaagde] tot het betalen van partneralimentatie. Verder wijst [gedaagde] op overweging 2.4.2. van hogergenoemde echtscheidingsbeschikking, waar de rechtbank heeft overwogen dat ter comparitie is gebleken dat [naam bestuurder] in de periode vanaf 2011, toen partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, tot het moment van het geven van de beschikking de woonlasten van [gedaagde] heeft betaald en ook de hypothecaire lasten van de (verhuurde) eigendomswoning van [gedaagde] heeft betaald en dat [naam bestuurder] ter comparitie indertijd heeft verklaard de genoemde (woon-)lasten te blijven voldoen.
4.14.
[eiseres] heeft de juistheid van die overweging niet betwist.
4.15.
De voorzieningenrechter begrijpt dat met de woonlasten van [gedaagde] zijn bedoeld de vergoeding verschuldigd in verband met de bewoning van de woning die onderwerp is van dit geschil. Immers, omdat de woning, zoals hiervoor reeds geoordeeld, niet (mede-)eigendom is van [gedaagde] hoeft zij in beginsel de overige lasten ten aanzien van die woning – waaronder waarschijnlijk hypotheeklasten, belastingen, verzekeringspremies etc. – niet te dragen.
4.16.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat haar tegenprestatie in het kader van de beweerde huurovereenkomst daarin heeft bestaan dat zij onbetaald heeft gewerkt voor het bedrijf van [naam bestuurder] .
4.17.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien daarvan het volgende. In de echtscheidingsprocedure zijn als partijen betrokken [naam bestuurder] en [gedaagde] . [eiseres] is daarbij uit de aard der zaak niet betrokken.
4.18.
Weliswaar is niet [naam bestuurder] , maar is [eiseres] eigenaar van de woning, doch, omdat [naam bestuurder] enig bestuurder en enig aandeelhouder is van [eiseres] , bestaat er grond om [eiseres] en [naam bestuurder] met elkaar te vereenzelvigen.
4.19.
De tegenprestatie voor het verschaffen van het betwiste huurgenot kan niet zijn de verplichting van [naam bestuurder] tot het betalen van partneralimentatie aan [gedaagde] . De tegenprestatie voor het verschaffen van huurgenot moet immers door [gedaagde] worden geleverd, terwijl de verplichting tot het betalen van partneralimentatie rust op [naam bestuurder] . Het lijkt er volgens de voorzieningenrechter op dat [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat haar “tegenprestatie” er in bestond dat zij geen partneralimentatie zou vorderen van [naam bestuurder] .
4.20.
Uit hetgeen de rechtbank in haar echtscheidingsbeschikking onder 2.4.2. heeft overwogen lijkt verder te volgen dat door de rechtbank een verband wordt gelegd tussen de verplichting van [naam bestuurder] om partneralimentatie te betalen enerzijds en de betaling van woonlasten door [gedaagde] anderzijds. De rechtbank merkt immers op dat [naam bestuurder] gedurende de periode dat [naam bestuurder] en [gedaagde] al uit elkaar zijn – onder andere – de woonlasten van [gedaagde] heeft betaald en dat [naam bestuurder] ter zitting heeft verklaard de woonlasten te willen blijven betalen. Onder “betalen” van de woonlasten wordt wellicht bedoeld dat [naam bestuurder] als enig aandeelhouder en enig bestuurder van [eiseres] zal bevorderen dat [eiseres] geen vergoeding van [gedaagde] zal vorderen in verband met de bewoning van de woning door [gedaagde] en die bewoning zal toestaan, wetende dat de vergoeding daarvoor door [naam bestuurder] wordt “betaald.” Dat is voor de voorzieningenrechter ook aanleiding om [eiseres] en [naam bestuurder] met elkaar, zoals overwogen, te vereenzelvigen. Niet voor de hand ligt dat [naam bestuurder] aan zijn “eigen” b.v. betalingen zal verrichten als vergoeding van de bewoning door [gedaagde] . Voor vereenzelviging spreekt ook dat [gedaagde] genoegen heeft genomen met de toezegging van [naam bestuurder] , wetende dat [eiseres] als eigenaar zou toestaan dat [gedaagde] de woning zou blijven bewonen.
4.21.
Met de constatering in de beschikking dat naast voormelde woonlasten [naam bestuurder] geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [gedaagde] heeft voldaan, heeft de rechtbank kennelijk bedoeld te stellen dat “betaling” in voormelde zin van de woonlasten is te begrijpen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [gedaagde] . Omdat de rechtbank overweegt dat [gedaagde] gelet daarop niet had kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het inkomen van [naam bestuurder] over 2014, concludeert de voorzieningenrechter dat een verband is gelegd tussen de behoefte van [gedaagde] aan partneralimentatie en het gegeven dat [naam bestuurder] onder andere de woonlasten, als hiervoor bedoeld, van de woning aan de [adres] voor [gedaagde] heeft “betaald.”
4.22.
De toezegging van [naam bestuurder] om de woonlasten te blijven “betalen” is niet begrensd in tijd – bijvoorbeeld tot de echtscheidingsprocedure is afgewikkeld, of tot een redelijke periode gedurende welke [gedaagde] op zoek gaat naar vervangende woonruimte – noch is deze aan voorwaarden gebonden. Omdat [eiseres] en [naam bestuurder] met elkaar kunnen worden vereenzelvigd, mag [gedaagde] er op vertrouwen dat de woonlasten door [naam bestuurder] aan [eiseres] worden voldaan, zodat er geen grond voor [eiseres] is om de ontruiming te eisen.
4.23.
De voormelde onduidelijkheden en veronderstellingen maken dat de voorzieningenrechter niet de overtuiging heeft dat meer dan waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure de vordering van [eiseres] zal worden toegewezen. Derhalve moet de gevorderde voorziening worden afgewezen.
4.24.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat €
980,00;
Totaal € 1.277,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.277,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT