ECLI:NL:RBLIM:2020:8571

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/1549
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verplichting tot deelname aan alcoholonderzoek opgelegd door het CBR

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had eiser verplicht om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, nadat hij op 24 november 2019 was aangehouden met een hoog ademalcoholgehalte. Eiser betwistte dat hij onder invloed van alcohol zijn auto had bestuurd, en stelde dat hij in de auto zat te slapen op het moment van aanhouding. De rechtbank oordeelde dat het CBR onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser daadwerkelijk als bestuurder had opgetreden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond en vernietigde dit besluit, met de opdracht aan het CBR om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen procesbelang had bij dit besluit. De rechtbank oordeelde dat het CBR de verplichting tot deelname aan het alcoholonderzoek niet had mogen opleggen, omdat niet met voldoende zekerheid was vastgesteld dat eiser onder invloed van alcohol had gereden. De rechtbank droeg het CBR op het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/1549

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft het CBR eiser opgedragen om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik.
Bij besluit van 17 april 2020 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het CBR het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 22 mei 2020.
Bij besluit van 7 juli 2020 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft het CBR het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Eiser heeft laten weten zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 te handhaven.
Bij besluit van 11 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit 3) heeft het CBR het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het CBR heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om het besluit van het CBR waarin aan eiser de verplichting is opgelegd om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Het CBR heeft dit besluit genomen nadat bij de aanhouding van eiser op 24 november 2019 een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 435 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Bij constatering van een dergelijk ademalcoholgehalte legt het CBR normaal gesproken een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) op. In het geval van eiser is het opleggen van een EMA echter niet mogelijk, omdat hij de afgelopen vijf jaren al aan een EMA heeft deelgenomen. Eiser is het niet eens met het besluit van het CBR. Zijn zwaarstwegende argument daarvoor is dat geen sprake is van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals het CBR stelt. Eiser stelt namelijk dat hij in de auto zat te slapen toen hij werd aangehouden en dat daarom geen sprake is van het besturen van een voertuig.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
2. Op 24 november 2019 is door de politie een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wvw 1994 gedaan. In die mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of lichamelijk/geestelijke geschiktheid. Dit is gebaseerd op de omstandigheid dat die dag bij eiser een ademalcoholgehalte van
540 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht is vastgesteld. Er is sprake van recidive, omdat op 17 januari 2016 bij eiser een ademalcoholgehalte van 505 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht is vastgesteld.
2.1.
Aan de hiervoor genoemde mededeling is een proces-verbaal ter zake artikel 8 van de Wvw 1994 ten grondslag gelegd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de politie op
24 november 2019 de melding kreeg dat iemand mogelijk onwel was geworden. Op de Roosje Vosstraat in Eindhoven trof de politie eiser aan die op de bestuurdersstoel van zijn personenauto zat. De motor van de personenauto produceerde hoge toeren en de verlichting van het voertuig was aan. Eiser was mogelijk in slaap gevallen met zijn voet op het gaspedaal nadat hij de auto had gestart. Nadat de politie meerdere keren hard op de ruiten van de personenauto van eiser had geklopt, werd eiser wakker en opende hij het portier. Eiser rook volgens de politie naar alcohol en sprak onduidelijk. Toen eiser uitstapte was hij onvast ter been. Bij een onderzoek bleek het alcoholgehalte van de adem van eiser
540 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te zijn.
3. Bij het primaire besluit heeft het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 en de artikelen 11, 12 en 23 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik.
4. Bij het bestreden besluit 1 heeft het CBR het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond en de verplichting om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik gehandhaafd.
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1.
6. Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het CBR het bestreden besluit 1 ingetrokken, omdat eiser ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het nemen van dit besluit. In de brief van 14 juli 2020 heeft de rechtbank eiser laten weten dat het beroep dat hij tegen het bestreden besluit 1 heeft ingesteld ook betrekking heeft op het bestreden besluit 2, tenzij hij daarbij onvoldoende belang heeft.
7. In zijn reactie van 21 juli 2020 heeft eiser aangegeven zijn beroep tegen het bestreden besluit te willen handhaven, omdat hij van het CBR heeft begrepen dat de verplichting om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik wordt gehandhaafd.
8. Bij het bestreden besluit 3 heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de verplichting om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik gehandhaafd.
9. In de brief van 3 september 2020 heeft de rechtbank eiser laten weten dat zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 ook betrekking heeft op het bestreden besluit 3, tenzij hij daarbij voldoende belang heeft.
Wat is het standpunt van partijen?
10. Eiser betoogt – kort en zakelijk weergegeven – dat niet kan worden vastgesteld dat hij onder invloed van alcohol zijn personenauto heeft bestuurd. Om die reden heeft het CBR ten onrechte de verplichting aan hem opgelegd deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik.
11. Het CBR handhaaft de aan eiser opgelegde verplichting om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Uit het onder 2.1 genoemde proces-verbaal van bevindingen kan volgens het CBR worden afgeleid dat eiser zijn personenauto onder invloed van teveel alcohol heeft bestuurd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft eiser belang bij een beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit 2?
12. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover hier relevant – dat het beroep van rechtswege betrekking heeft op een besluit tot intrekking van het bestreden besluit 1, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Met het begrip “belang” wordt “procesbelang” bedoeld: eiser moet een belang hebben bij het voeren van een procedure. De rechtbank stelt vast dat het CBR het bestreden besluit 1 bij het bestreden besluit 2 heeft ingetrokken, omdat het bestreden besluit 1 is genomen zonder dat eiser is gehoord. Dit betekent dat het CBR in het bestreden besluit 2 tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1. Het laatstgenoemde besluit “geldt” namelijk niet meer. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen procesbelang heeft bij een beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit 2. Het beroep van eiser wordt, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaard.
Heeft eiser belang bij een beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit 3?
13. De rechtbank stelt vast dat het CBR bij het bestreden besluit 3 het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard en de aan eiser opgelegde verplichting om deel te nemen aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik heeft gehandhaafd. Gelet hierop heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank procesbelang bij een beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit 3.
Is het opleggen van het onderzoek in strijd met de onschuldpresumptie?
14. Eiser betoogt dat het opleggen van het onderzoek in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in – zo begrijpt de rechtbank – artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Daartoe voert eiser aan dat het CBR het onderzoek heeft opgelegd, alvorens de rechter heeft geoordeeld dat sprake is van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Het CBR heeft het opleggen van het onderzoek namelijk slechts gebaseerd op de observaties en de registratie van de verbalisanten, zoals die zijn neergelegd in het onder 2.1 genoemde proces-verbaal.
14.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het opleggen van een onderzoek naar het alcoholgebruik geen maatregel die gebaseerd is op een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het is een bestuursrechtelijke maatregel die erop gericht is deelname aan het onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke geschiktheid af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid. De rechtbank vindt voor dit oordeel onder meer steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2330).
14.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3027) hoeft het feit – in deze zaak: de vermeende overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 – anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigd te worden bewezen, maar is voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR voldoende dat op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komt te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
Heeft het CBR het opleggen van het onderzoek mogen baseren op het opgemaakte proces-verbaal?
15. Eiser betoogt dat het CBR het opleggen van het onderzoek niet had mogen baseren op het opgemaakte proces-verbaal, omdat op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat hij zijn personenauto heeft bestuurd.
15.1.
De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan, in dit het geval het CBR, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij eiser aantoont dan wel aannemelijk maakt dat daarvan niet langer kan worden uitgegaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566). Dit geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling is niet vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij het objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2409).
15.2.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de constateerde feiten met onvoldoende mate van zekerheid is vast komen te staan dat eiser op 24 november 2019 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de verbalisanten in het onder 2.1 genoemde proces-verbaal slechts hebben gerelateerd dat eiser
aanstalten(
onderstreping rechtbank) had gemaakt tot het besturen van zijn personenauto. Uit dit proces-verbaal kan de rechtbank niet afleiden dat eiser daadwerkelijk bestuurdershandelingen heeft verricht, zoals bijvoorbeeld het verplaatsen van zijn auto op de parkeerplaats waarop hij werd aangetroffen. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat eiser enkel door het starten van zijn motor op de plaats waar hij - naar zijn gemachtigde ter zitting onbetwist heeft betoogd - zijn auto eerder die avond had geparkeerd en het daar vervolgens bij te laten een bestuurdershandeling heeft verricht. Het standpunt van eiser is dat hij niet alleen feitelijk niet heeft gereden/opgetreden is als bestuurder, maar ook dat hij niet de bedoeling heeft gehad om met de auto te gaan rijden/op te treden als bestuurder en dat standpunt is niet weerlegt door de constatering van de politie. De politie heeft eiser immers slapend aangetroffen in zijn geparkeerde personenauto. In dit opzicht heeft eiser er terecht op gewezen dat de in dit verband door het CBR aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ8798) niet van toepassing is, omdat sprake is van een andere situatie. In die zaak werd de personenauto namelijk aangetroffen met drie wielen op de rijbaan en het rechter voorwiel op het trottoir.
Conclusie
16. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 15.2 heeft overwogen, is op basis van de geconstateerde feiten met onvoldoende mate van zekerheid vast komen te staan dat eiser onder invloed van alcohol zijn personenauto heeft bestuurd. Het bestreden besluit 3 is daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is derhalve gegrond.
17. De rechtbank acht het vanwege de aard van het geconstateerde gebrek niet opportuun de overige beroepsgronden nog verder te bespreken. De rechtbank ziet hierin bovendien aanleiding niet zelf in de zaak te voorzien, maar verweerder te gelasten een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
18. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
19. Er is geen sprake geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde en evenmin is gebleken van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 november 2020.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 november 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.