ECLI:NL:RBLIM:2020:8416

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
C/03/270876 / HA ZA 19-576
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en de vraag naar contractsoverneming en opschortende voorwaarden

In deze zaak vordert MR Holding B.V. van [gedaagde] de terugbetaling van een geldlening van € 90.000,00, die niet is terugbetaald. De lening was verstrekt door [naam neef] aan [gedaagde] en later gecedeerd aan MR Holding. De rechtbank heeft de procedure in Maastricht behandeld en de feiten zijn als volgt: [naam neef] heeft in de jaren 2010-2012 bedragen aan [gedaagde] uitgeleend, welke zijn vastgelegd in een overeenkomst van geldlening op 11 juni 2013. MR Holding is opgericht op dezelfde dag en heeft de vordering van [naam neef] overgenomen. [gedaagde] heeft de lening niet terugbetaald en voert verweer, stellende dat MR Holding de verkeerde partij heeft gedagvaard en dat er sprake is van contractsoverneming naar SPAN-novations B.V. De rechtbank oordeelt dat MR Holding de contractuele wederpartij van [gedaagde] is gebleven en dat er geen contractsoverneming heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt het verweer van [gedaagde] over een opschortende voorwaarde verworpen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling. De rechtbank concludeert dat de hoofdsom van de lening opeisbaar was op 1 januari 2018 en dat [gedaagde] in de proceskosten wordt veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken op 28 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/270876 / HA ZA 19-576
Vonnis van 28 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MR HOLDING B.V.,
gevestigd te Sint-Michielsgestel,
eiseres,
advocaat: mr. M.W. van der Heijden te Vught,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen.
Partijen zullen hierna “MR Holding” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 1 april 2020;
- de akte van mr. Van der Heijden met daarbij de producties 11 tot en met 14;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 augustus 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [naam neef] (hierna: “ [naam neef] ”) is een neef van [gedaagde] . [naam neef] heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 op diverse momenten verschillende bedragen aan [gedaagde] uitgeleend.
2.2.
Op 11 juni 2013 hebben [naam neef] en [gedaagde] de door hen gemaakte afspraken met betrekking tot deze geldlening schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst van geldlening (hierna: “de overeenkomst van geldlening”). De overeenkomst van geldlening vermeldt onder meer het navolgende:
IN AANMERKING NEMENDE:
1.
Partijen zijn in oktober 2010 met elkaar een mondelinge overeenkomst van geldlening aangegaan;
2.
Hetgeen zij toen met betrekking tot die geldlening mondeling met elkaar hebben afgesproken wensen partijen thans schriftelijk vast te leggen;
(…)
Artikel 1
Partijen stellen vast dat [naam neef] in de periode van 1 oktober 2010 tot 31 december 2012 gelden ter leen heeft verstrekt aan [gedaagde] , uit hoofde waarvan [gedaagde] per 31 december 2012 inclusief rente aan [naam neef] verschuldigd is de somma van EUR 90.000,00 (“de Lening”). De Lening is voor bepaalde tijd verstrekt met een vaste looptijd tot 31 december 2017 en zij zal tussentijds niet opeisbaar zijn.
Artikel 2
2.1.
De Lening zal door [gedaagde] op 31 december 2017 in zijn geheel worden afgelost. (…)”
2.3.
Op 11 juni 2013 is MR Holding opgericht, waarvan [naam neef] enig bestuurder is. De akte van oprichting is verleden voor notaris Hendriks te Heerlen. [naam neef] heeft de vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening aan MR Holding gecedeerd.
2.4.
Op 11 juni 2013 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bv 1] opgericht, waarvan [gedaagde] enig bestuurder is. In de akte van oprichting, ook verleden voor notaris Hendriks te Heerlen, staat (onder andere) vermeld:
“Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap (hierna te noemen de vennootschap) is met de oprichter overeengekomen dat de oprichter de door hem genomen aandelen zal volstorten door inbreng,op voet van artikel 3.65 Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden, in de vennootschap van de gehele door hem voor eigen rekening onder de naam[naam bv 1]te [vestigingsplaats] , gedreven onderneming, ingeschreven in het handelsregister onder nummer 14101107, welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zoals deze vermeld zijn op de hierna sub 3.a gemelde inbrengbalans (…).”
2.5.
Op 11 juni 2013 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SPAN-novations B.V. opgericht, waarvan [naam bv 1] enig bestuurder is. In de akte van oprichting, ook verleden voor notaris Hendriks te Heerlen, staat (onder andere) vermeld:
“Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap (hierna te noemen de vennootschap) is met de oprichter vennootschap (hierna te noemen de oprichter of de inbrenger) afgesproken dat de oprichter de door haar genomen aandelen zal volstorten door inbreng, op de voet van artikel 14 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden, in de vennootschap van de gehele door haar voor eigen rekening onder de naam[naam bv 1]te [vestigingsplaats] , gedreven onderneming, welke vennootschap zal worden ingeschreven in het handelsregister, welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zoals deze vermeld zijn op de hierna sub 3.a gemelde inbrengbalans (…).”
2.5.
Op 28 augustus 2013 hebben (onder andere) [naam bv 1] en MR Holding een participatieovereenkomst inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bv 2] gesloten (hierna: “de participatieovereenkomst”), waarin (onder meer) staat vermeld:
IN AANMERKING NEMENDE:
“ [gedaagde] is uitvinder en neemt met ingang van 7 april 2008 als eenmanszaak aan het handelsverkeer deel onder de handelsnaam “ [handelsnaam] ”, welke eenmanszaak per 1 januari 2013 door [gedaagde] (geruisloos) is ingebracht in [naam bv 1] resp. haar 100% deelneming SPAN-novations B.V.”
2.6.
[gedaagde] heeft het geleende bedrag niet terugbetaald.

3.Het geschil

3.1.
MR Holding vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. het bedrag van € 119.455,22, zijnde de gevorderde hoofdsom, buitengerechtelijke kosten en rente tot en met 24 oktober 2019;
b. de verdere rente ad 4% per jaar over € 109.498,76 vanaf 25 oktober 2019 tot de dag der algehele voldoening;
c. de kosten van het onderhavige geding, waaronder de beslagkosten ad € 2.022,15, vermeerderd met de wettelijke rente over de kosten van het geding, vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
MR Holding grondt haar vordering, welk vorderingsrecht zij door middel van cessie heeft verkregen, op nakoming van de tussen [naam neef] en [gedaagde] op 11 juni 2013 gesloten overeenkomst van geldlening. Op grond van deze overeenkomst was [gedaagde] gehouden het door hem ontvangen bedrag, vermeerderd met de contractuele rente, op 31 december 2017 terug te betalen, hetgeen hij heeft nagelaten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, in het navolgende ingegaan.

4.De beoordeling

contractsoverneming?
4.1.
[gedaagde] voert primair aan dat MR Holding de verkeerde partij heeft gedagvaard. [gedaagde] stelt dat sprake is van contractsoverneming. De schuld van [gedaagde] uit hoofde van de aan MR Holding gecedeerde overeenkomst van geldlening is door hem, via [naam bv 1] , in SPAN-novations B.V. ingebracht. Dit blijkt uit de akten van oprichting van die vennootschappen. MR Holding heeft meegewerkt aan contractsoverneming. De medewerking van MR Holding blijkt volgens [gedaagde] uit (a) de considerans van de participatieovereenkomst, althans uit (b) de gebeurtenissen op 11 juni 2013 op welke dag [gedaagde] en [naam neef] samen bij notaris Hendriks te Heerlen zijn geweest en MR Holding, [naam bv 1] en SPAN-novations B.V. zijn opgericht, althans (c) uit de mondelinge instemming van MR Holding met contractsoverneming. MR Holding had derhalve SPAN-novations B.V. in rechte moeten betrekken, aldus [gedaagde] .
4.2.
MR Holding betwist op zichzelf niet dat de akten van oprichting van [naam bv 1] en SPAN-novations B.V. als een akte in de zin van artikel 6:159 BW kwalificeren. Wel betwist MR Holding dat daarmee contractsoverneming tot stand gekomen is. Immers, de voor contractsoverneming eveneens vereiste medewerking van MR Holding ontbreekt. MR Holding heeft niet schriftelijk, noch mondeling meegewerkt aan contractsoverneming en die medewerking kan ook niet uit de gebeurtenissen op 11 juni 2013 worden afgeleid, aldus MR Holding.
4.3.
Voor contractsoverneming is op grond van artikel 6:159 BW een akte tot overname vereist tussen de overdragende partij (hier: [gedaagde] ) en de verkrijgende partij (hier: SPAN-novations B.V.). Deze akte hoeft niet ondertekend te worden door de contractuele wederpartij (hier: MR Holding), maar contractsoverneming komt alleen tot stand wanneer deze haar medewerking daaraan heeft verleend. De wederpartij kan haar medewerking in elke vorm verlenen, hetzij vooraf, hetzij achteraf. Een dergelijke medewerking kan ook besloten liggen in gedragingen van (in dit geval) MR Holding.
4.4.
Nu MR Holding het bestaan van een akte tot overname in de zin van artikel 6:159 BW niet betwist, is doorslaggevend voor het al dan niet slagen van het verweer van [gedaagde] het antwoord op de vraag of MR Holding aan contractsoverneming heeft meegewerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
Uit de considerans van de participatieovereenkomst blijkt naar het oordeel van de rechtbank slechts dat de eenmanszaak van [gedaagde] is ingebracht in [naam bv 1] respectievelijk SPAN-novations B.V. Uit die passage kan de medewerking van MR Holding aan contractsoverneming door SPAN-novations B.V. niet, althans niet zonder nadere toelichting die ontbreekt, worden afgeleid.
4.4.2.
De medewerking van MR Holding aan contractsoverneming kan evenmin uit de gebeurtenissen op 11 juni 2013 worden afgeleid. Weliswaar staat vast dat [naam neef] en [gedaagde] destijds gezamenlijk bij notaris Hendriks te Heerlen zijn geweest en dat MR Holding, [naam bv 1] en SPAN-novations B.V. toen zijn opgericht, maar daaruit volgt niet dat MR Holding ook haar medewerking heeft verleend aan contractsoverneming. Dat geldt te meer, nu [naam neef] en [gedaagde] ook op 11 juni 2013 de overeenkomst van geldlening hebben ondertekend, waarin juist is bepaald dat
[gedaagde]het geleende bedrag uiterlijk op 31 december 2017 moest terugbetalen aan (op dat moment nog) [naam neef] . Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling op dit punt van een nadere feitelijke toelichting te voorzien. Nu [gedaagde] zulks heeft nagelaten, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
4.4.3.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat [gedaagde] ook onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat MR Holding mondeling heeft ingestemd met contractsoverneming. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat partijen hebben onderhandeld over een
“akte contractsoverneming”(overgelegd als bijlage bij productie 2 bij conclusie van antwoord) en dat MR Holding, hoewel zij de akte niet heeft ondertekend, wel met de inhoud akkoord was, maar die stelling heeft MR Holding gemotiveerd betwist. MR Holding heeft aangevoerd dat de akte niet is ondertekend, omdat zij op aanraden van haar accountant, niet akkoord wilde gaan met contractsoverneming en zij heeft in dat verband een verklaring van haar accountant in het geding gebracht. Gelet op die gemotiveerde betwisting van MR Holding, lag het op de weg van [gedaagde] om nadere feiten en omstandigheden te stellen, waaruit de mondelinge instemming van MR Holding afgeleid kon worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] desgevraagd slechts aangegeven dat de akte niet ondertekend zou zijn, omdat de advocaat van [gedaagde] in Heerlen kantoor hield en [naam neef] in [woonplaats 2] woonde. Vanwege de reisafstand is de akte volgens [gedaagde] “blijven liggen”. Die verklaring van [gedaagde] overtuigt geenszins, niet in de laatste plaats omdat in het huidige tijdsgewricht voldoende mogelijkheden bestaan om een overeenkomst langs elektronische weg te ondertekenen. De conclusie is dat [gedaagde] onvoldoende op de betwisting van MR Holding heeft gerespondeerd en zijn stellingen onvoldoende nader feitelijk heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft daarom niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] de contractuele wederpartij van MR Holding is (gebleven).
opschortende voorwaarde?
4.6.
[gedaagde] heeft zich subsidiair verweerd met de stelling dat de vordering van MR Holding niet opeisbaar is, omdat sprake is van een opschortende voorwaarde. [gedaagde] stelt dat partijen (nader) overeengekomen zijn dat de vordering van MR Holding pas zou moeten worden terugbetaald op het moment dat SPAN-novations B.V. winst zou behalen. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] gewezen op een e-mailbericht van 16 juli 2013 (overgelegd als bijlage bij productie 2 bij conclusie van antwoord) van de (voormalige) advocaat van [gedaagde] aan diens accountant (en waarin [gedaagde] en [naam neef] in cc zijn opgenomen). Nu SPAN-novations B.V. nimmer winstgevend is geweest, is er geen aflossingsverplichting ontstaan, aldus [gedaagde] .
4.7.
MR Holding heeft de stelling van [gedaagde] dat sprake is van een opschortende voorwaarde gemotiveerd weersproken. Zij heeft daarbij gewezen op de inhoud van de overeenkomst van geldlening, waaruit blijkt dat [gedaagde] de lening uiterlijk op 31 december 2017 diende terug te betalen. Van een (nader overeengekomen) opschortende voorwaarde, zoals door [gedaagde] gesteld, blijkt niets, aldus MR Holding.
4.8.
Op grond van artikel 6:21 jo. 6:22 BW is sprake van een voorwaardelijke verbintenis onder opschortende voorwaarde, wanneer de tussen partijen gesloten overeenkomst in haar werking afhankelijk is van een toekomstige gebeurtenis waarvan – tussen partijen – niet zeker is of hij zal intreden. De stelling dat aan de verplichting tot terugbetaling van een geldbedrag een voorwaarde is verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en bewijslast op degene rust die een beroep doet op die voorwaarde (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn stelling dat partijen een (nadere) opschortende voorwaarde voor aflossing zijn overeengekomen, onvoldoende concreet heeft onderbouwd. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] betoogd dat de opschortende voorwaarde zou inhouden dat de geldlening pas terugbetaald zou worden op het moment dat SPAN-novations B.V. winst zou genereren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] ter onderbouwing gewezen op het e-mailbericht van 16 juli 2013. In dat e-mailbericht schrijft de (voormalige) advocaat van [gedaagde] onder meer dat een overeenkomst moet worden opgemaakt, waarbij MR Holding tegen betaling van
€ 90.000,00 het recht koopt op 50% van de royalty’s die SPAN-novations B.V. zal ontvangen en dat de koopprijs zal worden verrekend met de schuld uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Los van het feit dat (ook) de aldaar bedoelde overeenkomst nimmer door partijen is ondertekend, is de voorgestelde constructie niet gelijk aan c.q. vergelijkbaar met het door [gedaagde] in deze procedure ingenomen standpunt. Het e-mailbericht van 16 juli 2013 kan derhalve niet als onderbouwing van zijn stellingen dienen. Het standpunt van [gedaagde] met betrekking tot het bestaan van een opschortende voorwaarde ten aanzien van de aflossing kan onder deze omstandigheden niet anders beschouwd worden dan als een blote stelling, die door MR Holding gemotiveerd betwist is. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om nadere concrete feiten naar voren te brengen ter onderbouwing van zijn stelling dat de door hem gestelde opschortende voorwaarde overeengekomen is. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, heeft [gedaagde] niet aan zijn stelplicht voldaan en passeert de rechtbank dit verweer.
dwaling?
4.9.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verweren dat sprake is van bedrog, althans misbruik van omstandigheden prijsgegeven. Wel heeft hij zijn beroep op dwaling in gewijzigde vorm gehandhaafd. [gedaagde] stelt dat hij heeft gedwaald, omdat hij de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend, in de veronderstelling dat MR Holding de andere overeenkomsten, die volgens hem deel uitmaakten van een totaalpakket, ook zou ondertekenen. Nu MR Holding dat heeft nagelaten, is [gedaagde] op het verkeerde been gezet. [gedaagde] vordert niet de vernietiging van de overeenkomst van geldlening, maar wel dat de gevolgen daarvan ter opheffing van het door hem geleden nadeel worden gewijzigd, in die zin dat [gedaagde] pas gehouden zal zijn het geleende bedrag aan MR Holding terug te betalen op het moment dat het product vermarkt zal worden. [gedaagde] stelt dat dit oorspronkelijk tussen hem en [naam neef] overeengekomen was.
4.10.
MR Holding betwist dat sprake is van dwaling. MR Holding betoogt dat [gedaagde] de daaraan ten grondslag gelegde stelling niet heeft voorzien van enige onderbouwing. Het was uiteindelijk de keuze van MR Holding om de andere overeenkomsten niet te ondertekenen en dat stond haar ook vrij. Bovendien betwist MR Holding dat de initiële afspraak tussen partijen was dat het geleende bedrag pas bij het vermarkten van het product zou worden terugbetaald. Het geleende bedrag moest sowieso, ook zonder het vermarkten van het product, uiteindelijk aan MR Holding worden terugbetaald.
4.11.
In artikel 6:228 lid 1 BW is het volgende bepaald:
"1 Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.12.
[gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht op welke van de drie situaties (a, b en c) hij doelt. Mogelijk bedoelt [gedaagde] situatie a, maar hij licht niet toe aan welke specifieke inlichting van
MR Holdinghaar (veronderstelde) dwaling dan te wijten zou zijn.
Als [gedaagde] doelt op situatie b, dan is onduidelijk wat MR Holding wist over de (veronderstelde) dwaling van [gedaagde] en waarom zij [gedaagde] dan had behoren in te lichten. [gedaagde] heeft in dit verband niet aan zijn stelplicht voldaan. Om die reden kan het beroep op dwaling niet slagen. Hetgeen partijen in dit verband voor het overige naar voren hebben gebracht, behoeft daarom geen bespreking meer.
(tussen)conclusie
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat de door MR Holding gevorderde hoofdsom van
€ 90.000,00 opeisbaar was op 1 januari 2018. Het staat immers vast dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst van geldlening het geleende bedrag op 31 december 2017 had moeten terugbetalen en dat niet heeft gedan. De stellingen van [gedaagde] met betrekking tot het ontbreken van verzuim acht de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van de gevorderde hoofdsom. MR Holding grondvest haar vordering immers op nakoming. Voor een succesvolle vordering tot nakoming is verzuim niet vereist. Dat ligt anders voor wat betreft de gevorderde contractuele rente. Daarvoor is verzuim wel vereist. [gedaagde] heeft niet weersproken dat de in de overeenkomst van geldlening genoemde datum van terugbetaling, te weten 31 december 2017, als een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 sub a BW kwalificeert. Dat betekent dat de vordering, voor zover het de hoofdsom, de verschenen rente en de lopende rente betreft, als gevorderd zal worden toegewezen.
buitengerechtelijke kosten
4.14.
MR Holding maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.869,99. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: “het Besluit”) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Voor de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten op grond van het Besluit is volgens rechtspraak van de Hoge Raad niet relevant welke incassohandelingen zijn verricht, als deze maar zijn verricht (zie bijvoorbeeld HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). De rechtbank is van oordeel dat MR Holding onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Weliswaar heeft MR Holding als productie 12 een tweetal sommatiebrieven, gedateerd 2 en 7 mei 2018, in het geding gebracht, maar daarvan staat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet vast dat en waarom deze namens MR Holding zijn verzonden. Aangenomen moet worden dat deze namens [naam neef] zijn verzonden, omdat zowel [naam neef] als MR Holding er op dat moment nog vanuit gingen dat het vorderingsrecht op [gedaagde] aan [naam neef] toekwam. De vordering ter zake buitengerechtelijke incassokosten wordt derhalve afgewezen.
Proceskosten en beslagkosten
4.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
€ 3.414,00(2,0 punten x tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.444,00
4.16.
Ten aanzien van de gevorderde beslagkosten overweegt de rechtbank dat deze vordering, gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, toewijsbaar is, nu het leggen van beslag niet onnodig of onrechtmatig was. De rechtbank zal de kosten van het leggen van beslag, de betekening aan het Octrooiregister en de overbetekening aan [gedaagde] toewijzen tot een bedrag van (€ 176,59 + € 69,28 +
€ 69,28) € 315,15. De vaststelling van het salaris van de advocaat zal de rechtbank vaststellen conform het liquidatietarief dat past bij het toe te wijzen bedrag. De beslagkosten worden derhalve begroot op € 315,15 voor verschotten en € 1.707,00 voor salaris advocaat (1,0 x tarief € 1.707,00), in totaal € 2.022,15.

5.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan MR Holding te betalen een bedrag van € 117.585,23 (honderdzeventienduizend vijfhonderdvijfentachtig euro en driëntwintig eurocent), zijnde de gevorderde hoofdsom en contractuele rente van 4% (vier procent) per jaar vanaf 1 januari 2013 tot en met 24 oktober 2019;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan MR Holding te betalen de verdere contractuele rente van 4% (vier procent) per jaar over € 109.498,76 vanaf 25 oktober 2019 tot de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van MR Holding tot op heden begroot op een bedrag van € 7.444,00, alsmede in de beslagkosten tot een bedrag van € 2.022,15, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: VN