1.2.Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastigheid waardoor, al dan niet in combinatie;
a. slingerend wordt gereden;
(…)
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
1. Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het
(…)
f. dan wel zich manifesterend door slecht kijkgedrag in het algemeen.
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
(…)
b. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
(…)
d. onnodig remmen en stoppen;”
7. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3901) behoeft voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe de rijvaardigheid te beoordelen. Het rijvaardigheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Verweerder heeft daarbij geen beoordelingsruimte. Het vermoeden dat betrokkene niet langer beschikt over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, kan, zoals in het geval van eiser, worden gebaseerd op een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank overweegt voorts dat het hierbij niet gaat om de vaststelling of sprake was van een verkeersovertreding, maar om het vermoeden dat eiser niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt. De observaties van de verbalisanten zijn voor dat vermoeden voldoende. 8. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:179) mag een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. 9. De rechtbank is – anders dan eiser – van oordeel dat in het proces-verbaal van bevindingen van 27 februari 2019 concreet is uiteen gezet wat er volgens de verbalisanten op de verschillende locaties gebeurde, zoals het langzaam rijden, remgedrag en slingeren op de Beekstraat in Valkenburg aan de Geul. Dat de verbalisanten deze gedragingen niet hebben kunnen waarnemen vanuit hun positie, is door eiser niet, althans onvoldoende, onderbouwd met tegenbewijs. Uit de door eiser overgelegde situatieschets blijkt niet dat de politie het rijgedrag van eiser niet heeft kunnen waarnemen. Ook de stelling van eiser dat het teken “Politie volgen” niet zichtbaar was en dat de verbalisanten het vanuit de politieauto niet hadden kunnen zien dat dit teken geactiveerd was, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het feit dat in het proces-verbaal is vermeld dat de verbalisanten, voordat zij hun dienst aanvingen, de lichtbalk en de stop transparant van hun dienstvoertuig hebben gecontroleerd en dat beide naar behoren werkten. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij langzamer moest gaan rijden op de snelweg, omdat de politie langzamer reed, volgt de rechtbank dit ook niet, nu in het proces-verbaal staat vermeld dat juist de politie langzamer moest gaan rijden (20 kilometer per uur op de vluchtstrook van de A79), omdat eiser zo langzaam reed. De rechtbank overweegt voorts dat er van de zijde van eiser geen objectieve gegevens zijn aangedragen die twijfel zaaien over de juistheid van de waarnemingen in het proces-verbaal en aanleiding geven om bij de waarnemingen van de verbalisanten vraagtekens te zetten. De door eiser tegenover die waarnemingen in bezwaar en beroep gegeven eigen beschrijving van zijn rijgedragingen is daarvoor onvoldoende.
10. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de getuigenverklaring van eisers zus niet die waarde kan worden gehecht, die eiser daaraan toegekend wil zien, omdat de objectiviteit van die verklaring onvoldoende vaststaat. De verklaring is immers afkomstig van een persoon die een vertrouwensband heeft met eiser. Dat er sprake is van een vertrouwensband met de getuige is evident, omdat het hier een naast familielid van eiser betreft en hij heeft verklaard dat zijn zus hulpbehoevend is en afhankelijk is van eiser (bezwaarschrift, pagina 2).
11. De rechtbank merkt tot slot op dat de verbalisanten op grond van hun professionele bevoegdheden het proces-verbaal hebben opgesteld en dat zij geen enkel persoonlijk belang hadden om onjuistheden of leugenachtige constateringen te vermelden. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten in het dossier dat er sprake is geweest van machtsmisbruik van de verbalisanten, zoals eiser stelt, en racistische handelswijze tegenover hem. Van eiser mag worden verwacht dat hij deze stellingen tegenover verweerder (en de rechtbank) aannemelijk maakt aan de hand van objectieve gegevens. De beroepsgrond dat het proces-verbaal van bevindingen onjuistheden bevat en geen deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit, slaagt dan ook niet.
12. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat eiser niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Eiser voldeed met zijn rijgedrag aan de criteria van bijlage I, onder A, van de Regeling. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij dat vermoeden niet ontkracht. Verweerder heeft eiser dan ook terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.