ECLI:NL:RBLIM:2020:8348

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
ROE 19/1980
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het opleggen van een onderzoek naar rijvaardigheid na vermoedens van ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rijvaardigheid van eiser. Eiser had een onderzoek naar zijn rijvaardigheid opgelegd gekregen door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, na een melding van de politie over zijn rijgedrag. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van 27 februari 2019, voldoende grond vormden voor het vermoeden dat eiser niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar de rechtbank oordeelde dat de politie op basis van hun waarnemingen en het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal, terecht had geconcludeerd dat er reden was voor een rijvaardigheidsonderzoek.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de politie niet objectief had gehandeld en dat zijn rijgedrag niet voldoende was geobserveerd, verworpen. De rechtbank benadrukte dat het niet gaat om de vaststelling van een verkeersovertreding, maar om het vermoeden van ongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat de waarnemingen van de verbalisanten voldoende waren om het onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 19/1980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een onderzoek naar zijn rijvaardigheid opgelegd.
Bij besluit van 24 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak ROE 20/933. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is het beroep dat is geregistreerd onder zaaknummer ROE 20/933 weer afgesplitst.

Overwegingen

1. Op 5 maart 2019 is door Politie Eenheid Limburg, Basisteam Heuvelland, aan verweerder de mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid voor het besturen van categorie AM, B, BE en T van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Het vermoeden op grond waarvan het rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd, is gebaseerd op een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 27 februari 2019. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
- op 25 februari 2019 (omstreeks 01.05 uur) op de Beekstraat in Valkenburg aan de Geul viel eiser als bestuurder van een auto de politie op door zijn lage snelheid en doordat zijn auto slingerende bewegingen maakte. Daarnaast viel eisers remgedrag op;
- de politie besloot toen het voertuig stil te houden en eiser als bestuurder van de auto staande te houden;
- de politie heeft (ondertussen rijdend op de A79 richting Maastricht) op enig moment een volgteken gegeven aan eiser en gaf richting aan naar rechts (voor de afslag Meerssen), maar de politie constateerde dat eiser daar geen gevolg aan gaf en dat eiser rechtdoor bleef rijden;
- de politie constateerde vervolgens dat eisers snelheid snel afnam naar een snelheid van minder dan 50 kilometer per uur. Eiser reed op dat moment nog steeds op de snelweg;
- de politie heeft hierop haar blauwe zwaailichten aangezet en is uitgeweken naar de vluchtstrook. De politie reed met een snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur over de vluchtstrook en constateerde dat eiser ook uitweek naar de vluchtstrook en op de politie begon in te lopen;
- de politie is met een snelheid van ongeveer 25 kilometer per uur naar de afslag (Rothem) gereden en gaf daar aangekomen richting aan naar links. Vervolgens constateerde de politie dat eiser niet reageerde op dit signaal;
- eiser reed met zijn auto rechtdoor (richting A2). De politie heeft toen haar dienstauto omgekeerd en eiser ingehaald. Er werd een stopteken gegeven, waaraan eiser gehoor gaf;
- eiser verklaarde bij zijn staandehouding dat hij het volgteken niet gezien had en hij gaf aan dat dit ‘niet zijn probleem’ was;
- eiser is door de politie medegedeeld dat zij – gelet op zijn rijgedrag en het feit dat hij het volgteken naar eigen zeggen niet had gezien – zware twijfels hebben over zijn rijvaardigheid en dat zij deze bevindingen zouden delen met verweerder met als doel een rijvaardigheidsonderzoek.
2. Naar aanleiding van voornoemde mededeling op grond van artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarbij aan eiser een onderzoek naar rijvaardigheid is opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd.
3. Eiser kan zich ook met dit besluit niet verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser stelt dat ten onrechte aan hem een onderzoek naar de rijvaardigheid is opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat op grond van de gegevens vermeld in de mededeling van de politie niet is voldaan aan de criteria voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid. Eiser heeft een situatieschets overgelegd van het moment dat eisers voertuig en dat van de verbalisanten elkaar naderen. Eiser geeft aan dat het de vraag is wanneer de verbalisanten de eerste vermeende waarnemingen deden (langzaam rijden, remgedrag en slingeren). Gelet op de posities is het volgens eiser ongeloofwaardig als zij deze constateringen al bij de eerste benadering hadden gedaan. Als zij deze waarnemingen na de eerste benadering zouden hebben gedaan, dan zou dit strijdig zijn met het feit dat zij eisers voertuig pas op de A79 hebben ingehaald. Eiser stelt zich op het standpunt dat de betreffende waarnemingen niet zijn geconcretiseerd. Wat de verbalisanten hebben waargenomen ontbreekt, aldus eiser, zoals bijvoorbeeld de snelheid van de overige weggebruikers in verband met het feit dat eiser zijn snelheid onvoldoende daaraan zou hebben aangepast. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het teken “politie volgen” niet zichtbaar was en dat de verbalisanten vanuit het voertuig niet konden zien dat dit teken geactiveerd was. Het is dus volgens eiser begrijpelijk dat hij de verbalisanten niet heeft gevolgd. De lagere snelheid is volgens eiser ook begrijpelijk, omdat hij niet wist dat hij moest volgen en het politievoertuig voor hem rare dingen deed, zeker toen de politie met 20 kilometer per uur ging rijden op de vluchtstrook. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij de politie niet heeft gevolgd toen zij bij het groen licht links afsloegen, omdat zijn licht inmiddels rood was geworden en hij moest wachten. Eiser heeft aangegeven dat hij toen nog altijd geen instructie zag en zijn weg toen is vervolgd naar huis richting de A2. Eiser is voorts van mening dat aan de overgelegde getuigenverklaring van zijn zus (die naast hem in de auto zat) wel waarde moet worden toegekend, omdat in de in het bestreden besluit vermelde jurisprudentie sprake was van getuigen met een vertrouwensband en er in zijn geval daarvan geen sprake is. Bovendien is zijn betoog niet alleen op de getuigenverklaring gebaseerd. Tot slot heeft eiser opgemerkt dat hij voor geen enkele gedraging een sanctie heeft gekregen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) besluit het verweerder dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met motorrijtuig, of II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer.
6. In de bijlage bij de Regeling worden feiten en omstandigheden genoemd die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven. Het gaat, voor zover hier relevant, om de volgende feiten en omstandigheden:
“A. Rijvaardigheid en rijgedrag
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
(…)
1.2.
Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastigheid waardoor, al dan niet in combinatie;
a. slingerend wordt gereden;
(…)
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
1. Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het
(…)
f. dan wel zich manifesterend door slecht kijkgedrag in het algemeen.
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
(…)
b. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
(…)
d. onnodig remmen en stoppen;”
7. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3901) behoeft voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe de rijvaardigheid te beoordelen. Het rijvaardigheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Verweerder heeft daarbij geen beoordelingsruimte. Het vermoeden dat betrokkene niet langer beschikt over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, kan, zoals in het geval van eiser, worden gebaseerd op een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank overweegt voorts dat het hierbij niet gaat om de vaststelling of sprake was van een verkeersovertreding, maar om het vermoeden dat eiser niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt. De observaties van de verbalisanten zijn voor dat vermoeden voldoende.
8. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:179) mag een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
9. De rechtbank is – anders dan eiser – van oordeel dat in het proces-verbaal van bevindingen van 27 februari 2019 concreet is uiteen gezet wat er volgens de verbalisanten op de verschillende locaties gebeurde, zoals het langzaam rijden, remgedrag en slingeren op de Beekstraat in Valkenburg aan de Geul. Dat de verbalisanten deze gedragingen niet hebben kunnen waarnemen vanuit hun positie, is door eiser niet, althans onvoldoende, onderbouwd met tegenbewijs. Uit de door eiser overgelegde situatieschets blijkt niet dat de politie het rijgedrag van eiser niet heeft kunnen waarnemen. Ook de stelling van eiser dat het teken “Politie volgen” niet zichtbaar was en dat de verbalisanten het vanuit de politieauto niet hadden kunnen zien dat dit teken geactiveerd was, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het feit dat in het proces-verbaal is vermeld dat de verbalisanten, voordat zij hun dienst aanvingen, de lichtbalk en de stop transparant van hun dienstvoertuig hebben gecontroleerd en dat beide naar behoren werkten. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij langzamer moest gaan rijden op de snelweg, omdat de politie langzamer reed, volgt de rechtbank dit ook niet, nu in het proces-verbaal staat vermeld dat juist de politie langzamer moest gaan rijden (20 kilometer per uur op de vluchtstrook van de A79), omdat eiser zo langzaam reed. De rechtbank overweegt voorts dat er van de zijde van eiser geen objectieve gegevens zijn aangedragen die twijfel zaaien over de juistheid van de waarnemingen in het proces-verbaal en aanleiding geven om bij de waarnemingen van de verbalisanten vraagtekens te zetten. De door eiser tegenover die waarnemingen in bezwaar en beroep gegeven eigen beschrijving van zijn rijgedragingen is daarvoor onvoldoende.
10. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de getuigenverklaring van eisers zus niet die waarde kan worden gehecht, die eiser daaraan toegekend wil zien, omdat de objectiviteit van die verklaring onvoldoende vaststaat. De verklaring is immers afkomstig van een persoon die een vertrouwensband heeft met eiser. Dat er sprake is van een vertrouwensband met de getuige is evident, omdat het hier een naast familielid van eiser betreft en hij heeft verklaard dat zijn zus hulpbehoevend is en afhankelijk is van eiser (bezwaarschrift, pagina 2).
11. De rechtbank merkt tot slot op dat de verbalisanten op grond van hun professionele bevoegdheden het proces-verbaal hebben opgesteld en dat zij geen enkel persoonlijk belang hadden om onjuistheden of leugenachtige constateringen te vermelden. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten in het dossier dat er sprake is geweest van machtsmisbruik van de verbalisanten, zoals eiser stelt, en racistische handelswijze tegenover hem. Van eiser mag worden verwacht dat hij deze stellingen tegenover verweerder (en de rechtbank) aannemelijk maakt aan de hand van objectieve gegevens. De beroepsgrond dat het proces-verbaal van bevindingen onjuistheden bevat en geen deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit, slaagt dan ook niet.
12. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat eiser niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Eiser voldeed met zijn rijgedrag aan de criteria van bijlage I, onder A, van de Regeling. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij dat vermoeden niet ontkracht. Verweerder heeft eiser dan ook terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven , griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.
griffier rechter
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 oktober 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan door een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.