10.2.Wat betreft het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van eiseres tegen handhavingsbesluit 1, voor zover dat gericht is tegen de hoogte van de bij dit besluit vastgestelde dwangsom, overweegt de rechtbank dat artikel 6:6 van de Awb betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het bezwaar als geheel en niet op de mogelijkheid tot het niet-ontvankelijk verklaren van bezwaargronden. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7442. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres, voor zover het gericht is tegen de hoogte van de bij handhavingsbesluit 1 vastgestelde dwangsom, daarom ten onrechte en in strijd met artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Nu verweerder in het bestreden besluit echter inhoudelijk is ingegaan op alle bezwaargronden die tegen handhavingsbesluit 1 zijn gericht – ook voor zover het bezwaar ziet op de hoogte van deze dwangsom – ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Is verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
11. De rechtbank dient allereerst vast te stellen of sprake is van overtreding van de door verweerder genoemde wettelijke bepalingen, op grond waarvan hij bevoegd is ter zake handhavend op te treden. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende wettelijk kader van belang.
12. Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet onder overtreding wordt verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk
voorschrift.
Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb bepaalt dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijft.
Artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb bepaalt dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt op hetzij een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgevoerd door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
13. Eiseres betwist dat het gebruik van de loods als bar in strijd is met (de regels van) het bestemmingsplan omdat zij geen horeca-activiteiten heeft ontplooid in (ruimte B van) de loods. In dit verband wijst zij op een aantal contra-indicaties.
14. De rechtbank overweegt dat de loods op een bedrijventerrein in Hoensbroek is gelegen. Artikel 9, eerste lid, van de bestemmingsplanregels bepaalt dat de op de plankaart als “Bedrijfsdoeleinden B” aangegeven gronden bestemd zijn voor “bedrijfsdoeleinden ten behoeve van bedrijvigheid in milieucategorie 2 t/m 4 zoals aangegeven in de als bijlage opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten”. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van de loods als bar niet een van de bedrijfsdoeleinden is die zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat (ruimte B van) de loods als gebruik was als bar. In dit opzicht heeft verweerder terecht gewezen op de feitelijke situatie zoals deze op 4 december 2018 in ruimte B van de loods werd aangetroffen. Toen werden daar namelijk een tapkast/toog met een tapinstallatie waarop (lege) glazen stonden aangetroffen, (naar schatting) 75 flessen sterke drank in of op een kast achter de bar, een biljarttafel, drie dartborden, een fruitautomaat, een flipperkast, grote bakken met nootjes en een aantal statafels (gemaakt van een soort olievaten met daarop het logo van Jack Daniels) met krukken. In het midden van ruimte B hing een spiegelbol aan het plafond en was een danspaal aanwezig. In de gang naar de bovenverdieping stonden vijf fusten en meerdere kratjes/kratten met (lege) flessen (fris)drank. Eiseres heeft daar tegenover gesteld dat in ruimte B van de loods geen horeca-activiteiten werden ontplooid en dat om die reden geen sprake is van het gebruik van deze ruimte als bar. In dit verband heeft zij erop gewezen dat aan de buitenkant van de loods niet te zien is dat daarin een bar is gevestigd, dat op diverse plaatsen in de loods en op de flipperkasten de aanduiding “privé” is aangebracht, dat geen kassa aanwezig was en dat de speelautomaten zonder inworp van een muntje te bespelen waren en geen geld bevatten. Ook heeft eiseres erop gewezen dat slechts één toilet in de loods aanwezig is, dat dit 50 meter verwijderd is van ruimte B en dat de niet is aangeduid waar het toilet zich bevindt.