200403992/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 02/580 BELEI van de rechtbank Assen van 9 maart 2004 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Meppel.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft de raad van de gemeente Meppel (hierna: de raad) aan appellant op zijn verzoek een planschadevergoeding toegekend van € 28.649,41 (ƒ 63.135,00).
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 5 maart 2002, ongegrond verklaard.
Bij nader besluit van 4 september 2003 heeft de raad aan appellant een aanvullende vergoeding van € 30.028,97 voor omrijschade toegekend.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 16 mei 2002 ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2004. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
Bij brief van 28 september 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de raad gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door G. Brinksma, ambtenaar bij de gemeente Meppel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Het besluit van 4 oktober 2001 bestaat uit de toekenning van een bedrag van ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11) aan schadevergoeding voor de waardedaling van de onroerende zaak van appellant, de toekenning van een bedrag van ƒ 7.500,00 (€ 3.403,35) aan schadevergoeding voor omrijschade, beide vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 1998 en de weigering van schadevergoeding in verband met kosten van deskundige bijstand.
In de beslissing op bezwaar van 16 mei 2002 zijn de bezwaren van appellant, gericht tegen de hoogte van de vergoeding van de omrijschade en tegen de weigering de deskundigenkosten te vergoeden, ongegrond verklaard.
De omrijschade is bij besluit van 4 september 2003 nader vastgesteld op € 30.028,97 en is thans niet meer in geschil.
2.3. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 10 juli 2002 bevatte niet de gronden waarop het berustte. De rechtbank heeft appellant, gelet op artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot 13 augustus 2002 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Appellant heeft bij aanvullend beroepschrift van 12 augustus 2002 gronden aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de vergoeding van de omrijschade en de weigering schadevergoeding te verlenen in verband met de kosten van deskundige bijstand. Appellant heeft in die brief geen gronden aangevoerd met betrekking tot de toegekende schadevergoeding voor de gestelde waardedaling, doch heeft deze gronden eerst na de eerste zitting bij de rechtbank aangevoerd bij schrijven van 11 juli 2003. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep van appellant gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep voorzover het betrekking heeft op de toegekende schadevergoeding voor de gestelde waardedaling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tevens heeft hij aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de raad in verband met de kosten van deskundige bijstand ten onrechte heeft geweigerd een schadevergoeding toe te kennen.
2.5. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voorzover thans van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan de rechtbank, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, dit beroep niet-ontvankelijk verklaren, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.6. Voorzover de rechtbank het beroep van appellant gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard als hiervoor omschreven, overweegt de Afdeling dat artikel 6:6 van de Awb betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het beroep als geheel en niet op de mogelijkheid tot het niet-ontvankelijk verklaren van beroepsgronden. Aangezien appellant in zijn brief van 12 augustus 2002 de gronden van het beroep heeft aangevoerd, is hiermee voldaan aan de in artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb gestelde eisen aan het indienen van een beroepschrift. Dat de beroepsgronden met betrekking tot de waardedaling eerst later zijn aangevoerd, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft het beroep van appellant, voorzover het de waardedaling betreft, ten onrechte in verband met strijd met artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.1. De Afdeling overweegt voorts dat appellant in zijn tegen het besluit van de raad van 4 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift geen bezwaar heeft aangevoerd tegen de als gevolg van de waardedaling toegekende schadevergoeding. De enkele opmerking met betrekking tot de waardedaling in de brief van appellant van 30 januari 2002, waarin hij meedeelt niet bij de hoorzitting aanwezig te zijn, kan niet als een bezwaar worden beschouwd. De bezwaren van appellant waren slechts gericht tegen de hoogte van de vergoeding van de omrijschade en de weigering de deskundigenkosten te vergoeden. Omdat de vaststelling van de waardedaling in dit geval ook niet samenhangt met de bepaling van de omrijschade, stond bij de heroverweging, die plaats dient te vinden op de grondslag van het bezwaar, de waardedaling niet opnieuw ter beoordeling aan de raad. Door appellant kon de handhaving van dit onderdeel van het besluit van 4 oktober 2001 om die reden niet alsnog in beroep aan de orde worden gesteld. De rechtbank had het beroep voorzover gericht tegen dit onderdeel van het besluit reeds hierom ongegrond moeten verklaren.
2.7. Voorzover de rechtbank het beroep met betrekking tot de deskundigenkosten ongegrond heeft verklaard, heeft appellant ter zitting aangegeven dat het beroep bij de rechtbank louter de advocaatkosten in de bezwaarfase betreft.
Aangezien het primaire besluit dateert van vóór 12 maart 2002, is met betrekking tot deze kosten het regime voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure (Stb. 2002, 55) van toepassing. Dit betekent dat dergelijke kosten slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, waarvan bijvoorbeeld sprake is als het primaire besluit 'tegen beter weten in' is genomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht ongegrond verklaard.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het beroep van appellant daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.9. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 9 maart 2004, 02/580 BELEI, voorzover het beroep van appellant niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voorzover het is gericht tegen de vastgestelde schadevergoeding als gevolg van de waardedaling van de onroerende zaak van appellant ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, voor het overige.
V. veroordeelt de raad van de gemeente Meppel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meppel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Meppel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Glerum
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005