ECLI:NL:RBLIM:2020:8219

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
C/03/270754 / HA ZA 19-571
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering inzake terugbetaling van een lening tussen moeder en zoon

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een moeder, eiseres, en haar zoon, gedaagde, over de terugbetaling van een lening van € 40.000. De eiseres stelt dat het geleende bedrag opeisbaar is, omdat het volgens de overeenkomst uiterlijk op 31 december 2015 terugbetaald diende te worden. Gedaagde heeft echter niets afgelost en betwist dat de lening opeisbaar is, stellende dat er een mondelinge overeenkomst is geweest waarin is afgesproken dat hij het geleende bedrag pas hoeft terug te betalen wanneer hij daartoe financieel in staat is. De rechtbank heeft de partijen toegelaten tot bewijsvoering over deze stellingen. De eiseres moet bewijzen dat gedaagde financieel in staat is om de lening terug te betalen, terwijl gedaagde moet aantonen dat er een voorwaarde is overeengekomen voor de terugbetaling. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de partijen hun bewijsstukken en getuigen moeten aanleveren voor een toekomstige zitting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/270754 / HA ZA 19-571
Vonnis van bij vervroeging van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C. Litt;
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.G. Bisscheroux.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 20 mei 2020;
  • de akte van 3 juni 2020 van [eiseres] ;
  • de akte van 3 juni 2020 van [gedaagde] ;
  • de conclusie van repliek met productie 9;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , moeder van [gedaagde] , heeft een bedrag van € 40.000,-- in contanten ter lening ter hand gesteld aan [gedaagde] .
2.2.
Partijen hebben op 2 september 2014 een overeenkomst ondertekend, die – voor zover te dezen van belang – als volgt luidt:
“Vereinbarung zur Abtretung von Ansprüchen aus Kapitallebensversicherung
1.
Der Abtretungsgeber( [gedaagde] , de rechtbank)
hat vom Abtretungsnehmer( [eiseres] , de rechtbank)
ein Privatdarlehen über insgesamt Euro 40.000 erhalten.
2.
Das Privatdarlehen ist in voller Höhe vom Abtretungsgeber bis zum 31.12.2015 an den Abtretungsnehmer zurückzuzahlen.
3.
Das Privatdarlehen wird durch anteilige Abtretung von Versicherungsansprüchen aus der Kapital-Lebensversicherung NR. 1FV 2350200 bei Zurich/Deutscher Herold, Bonn, in einer Betragshöhe von Euro 40.000,00 besichert
4.
Sofern die Rückzahlung nicht zum 31.12.2015 erfolgt, ist dem Abtretungsnehmer ein Teilbetrag in Höhe von Euro 40.000,00 aus dem Zufluss aus der Kapital-Lebensversicherung mit Fälligkeit im November 2016 auszuzahlen.
5.
Der Abtretungsnehmer ist jederzeit zur Offenlegung der Abtretung gegenüber der Versicherungsgesellschaft oder gegenüber berechtigten Dritten berechtigt.
6.
Im Falle des Todes des Abtretungsgebers steht dem Abtretungsnehmer ein anteiliger Teilbetrag in Höhe von Euro 40.0000,00 aus der Todesfallleistung der Versicherung zu.
2.3.
[gedaagde] heeft niets afgelost op het geleende.
2.4.
Op de overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat het bedrag van € 40.000,--, dat zij op 2 september 2014 aan [gedaagde] heeft geleend, thans opeisbaar is, nu het volgens artikel 2 van de overeenkomst
uiterlijk op 31 december 2015 aan haar diende te zijn terugbetaald, doch dat [gedaagde] nalatig is dat bedrag terug te betalen.
3.2.
Op grond van die nalatigheid is [gedaagde] volgens [eiseres] , op grond van het bepaalde in artikel 6:83 onder a BW zonder ingebrekestelling in verzuim en over dat bedrag vanaf 1 januari 2016 van rechtswege de wettelijke rente van artikel 6:119 BW verschuldigd.
3.3.
[eiseres] stelt ten slotte aanspraak te kunnen maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, in verband met de juridische bijstand die zij heeft dienen in te schakelen.
3.4.
[eiseres] vordert op grond van het vorenstaande dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 40.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 tot de dag der algehele voldoening van de schuld;
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten van deze procedure en de buitengerechtelijke kosten, te begroten volgens de staffel BIK en te vermeerderen met de nakosten ad € 131,-- zonder betekening, dan wel € 199,-- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
ten behoeve van hetgeen onder 1 en 2 is gevorderd een Europees betalingsbevel in de zin van Verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure uit te vaardigen.
3.5.
[gedaagde] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de lening thans opeisbaar is. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat die lening niet opeisbaar is, ten eerste omdat de in artikel 2 van de overeenkomst genoemde datum van 31 december 2015 geen fatale termijn is, maar een streefdatum, en ten tweede omdat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] het geleende geld pas hoefde terug te betalen zodra hij daartoe de middelen heeft.
4.2.
[gedaagde] stelt dat partijen eerst een mondelinge overeenkomst hebben gesloten waarin niet is overeengekomen wanneer het geleende diende te worden terugbetaald. Omdat partijen geen uiterste datum van terugbetaling zijn overeengekomen, dient op grond van het bepaalde in artikel 7a:1798 BW (oud), dat volgens [gedaagde] van toepassing is, “den tijd der teruggave” volgens dat artikel op vordering van één van partijen te worden vastgesteld door de rechter. Nu echter geen van partijen een dergelijke vordering heeft ingesteld, moet er volgens [gedaagde] van uit worden gegaan dat hij niet verplicht is tot terugbetaling van de geldlening.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende.
Nu de geldleningsovereenkomst is aangegaan uiterlijk op 2 september 2014 en met ingang van 1 januari 2017 nieuwe bepalingen omtrent geldlening (artikel 7:129-129f BW) gelden, doet zich een vraag van overgangsrecht voor. Volgens artikel 200 van de Overgangswet NBW zijn de bepalingen van artikel 7:129-129f BW van toepassing op overeenkomsten die vanaf 1 januari 2017 zijn gesloten. Dat betekent dat op de geldleningsovereenkomst de bepalingen van artikel 7a:1791-1801 BW (oud) van toepassing zijn.
4.4.
Artikel 7a:1796 BW (oud) luidde:
“De uitleener kan het ter leen gegevene niet terug eischen, voordat de tijd, bij de overeenkomst bepaald, verstreken is.”
Artikel 7a:1797 BW (oud) luidde:
“Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan dengenen die het goed ter leen ontvangen heeft, eenig uitstel toestaan.”
Artikel 7a:1798 BW (oud) luidde:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
Arikel 7a:1800 BW (oud) luidde:
“Die iets ter leen ontvangt is verpligt hetzelve, in gelijke hoeveelheid en hoedanigheid, en op den bepaalden tijd, terug te geven.”
4.5.
De tekst van artikel 2 van de overeenkomst, zoals die bepaling op grond van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en hetgeen partijen over en weer uit elkaars verklaringen hebben mogen begrijpen, kan, nu [gedaagde] daaromtrent onvoldoende is gesteld, door [gedaagde] in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan overeenkomstig de grammaticale betekenis. Die vertaling luidt: “
De cedent moet de onderhandse lening uiterlijk op31 december 2015 volledig terugbetalen aan de cessionaris.” Dat betekent dat het bepaalde in artikel 7a:1800 BW (oud) van toepassing is. Uitgaande van de tekst van de overeenkomst, had het geleende bedrag uiterlijk op 31 december 2015 terugbetaald moeten zijn, zodat het niet-terugbetaalde deel van de lening op 1 januari 2016 opeisbaar was.
4.6.
Of aan de schriftelijke overeenkomst van 2 september 2014 een mondelinge overeenkomst is voorafgegaan, zoals [gedaagde] stelt, en [eiseres] betwist, is niet relevant. Kennelijk is die mondelinge overeenkomst vastgelegd (en nader geconcretiseerd) in de schriftelijke overeenkomst, of is die mondelinge overeenkomst vervangen door de schriftelijke overeenkomst. Artikel 7a:1797 BW (oud) is om die reden derhalve niet van toepassing.
4.7.
In zoverre [gedaagde] met de stelling, dat partijen familie van elkaar zijn, een onderlinge vertrouwensband hebben en een morele verplichting jegens elkaar hebben aanvaard om elkaar te helpen/ondersteunen in tijden van financiële problemen, heeft willen betogen dat het geleende bedrag thans nog niet opeisbaar is, moet die stelling worden verworpen, nu deze geen steun in het recht vindt.
4.8.
Op [gedaagde] rust de bewijslast van zijn stelling dat partijen, anders dan vermeld is in de schriftelijke overeenkomst van 2 september 2014, de voorwaarde zijn overeengekomen dat hij het geleende pas hoefde terug te betalen, indien hij daartoe financieel in staat zou zijn (vergelijk Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228). Als hij daarin slaagt, is het vervolgens aan [eiseres] om te bewijzen dat die voorwaarde is vervuld.
4.9.
De rechtbank zal [gedaagde] derhalve toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat hij het geleende pas hoefde terug te betalen, indien hij daartoe over de financiële middelen beschikte. Om proceseconomische redenen zal
[eiseres] gelijktijdig worden toegelaten om te bewijzen dat [gedaagde] financieel in staat is om de lening terug te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
laat [gedaagde] toe te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat hij het geleende geld pas hoefde terug te betalen, indien hij daartoe over de financiële middelen beschikte;
5.2.
laat [eiseres] toe te bewijzen dat [gedaagde] financieel in staat is het geleende geld terug te betalen;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 november 2020voor uitlating door [gedaagde] en [eiseres] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] en [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] en [eiseres] , indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober 2021 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. I.M. Etman in het gerechtsgebouw te Maastricht aan St. Annadal 1;
5.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT