ECLI:NL:RBLIM:2020:7977

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
ROE 19/2267, ROE 19/2288 en ROE 19/2295
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding kunststofverwerkingsbedrijf

In deze zaak hebben diverse omwonenden beroep ingesteld tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren is verleend aan Smile Plastics Netherlands B.V. voor de uitbreiding van een fabriek voor het verwerken van kunststoffen. De rechtbank Limburg heeft op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De rechtbank heeft vastgesteld dat een aantal eisers niet-ontvankelijk is omdat zij niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. De beroepen van de overige eisers zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghoudster, Smile Plastics, een omgevingsvergunning heeft gekregen voor het bouwen van een nieuwe productiehal, opslaghal en silo's op een geluidgezoneerd bedrijventerrein. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, die onder andere stelden dat de uitbreiding in strijd is met de structuurvisie en dat zij overlast ondervinden van het bedrijf, niet gevolgd. De rechtbank concludeert dat de verleende vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van de vergunninghoudster zwaarder wegen dan die van de omwonenden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eisers verworpen en de uitspraak is openbaar gemaakt op 16 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 19/2267, ROE 19/2288 en ROE 19/2295

Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaken tussen

ROE 19/2267

[eiser sub 1] , wonend te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
ROE 19/2288

[eiser sub 2] en 39 anderen, wonend te [woonplaats] ,

ROE 19/2295

[eiser sub 3] , wonend te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. T.E.G. van Heukelom),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Smile Plastics Netherlands B.V., gevestigd te Echt-Susteren.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan Smile Plastics Netherlands B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een productiehal, een opslaghal en silo’s op het adres [adres 1] in [plaats 1] .
[eiser sub 1] (hierna: [eiser sub 1] ), [eiser sub 2] en 39 anderen (hierna: [eisers sub 3] ) en [eiser sub 3] (hierna: [eiser sub 3] ) (hierna gezamenlijk ook: eisers) hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De rechtbank heeft partijen bericht dat de op 9 april 2020 geplande zitting geen doorgang kan vinden wegens de maatregelen binnen de Rechtspraak in verband met het coronavirus en heeft schriftelijke vragen gesteld aan partijen.
Verweerder, [eiser sub 1] en [eisers sub 3] hebben een schriftelijke reactie gegeven en daarna nog over en weer gereageerd op elkaars standpunten.
Na ontvangst van alle reacties, heeft de rechtbank partijen bericht dat zij van oordeel is dat het niet nodig is in deze zaken een zitting te houden en heeft hen in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij op een zitting mondeling willen worden gehoord. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wensen te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek in deze zaken heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Vergunninghoudster exploiteert op de locatie [adres 1] in [plaats 1] een fabriek voor het verwerken van kunststoffen en poeders waardoor deze geschikt worden gemaakt voor verschillende specifieke toepassingen. De bewerkingen betreffen malen, mengen, verpoederen en drogen, zowel voor bulk- als nichevermaling. De aan- en afvoer van materialen vindt plaats per as via de Maaseikerweg. Het bedrijf is op grond van het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Bedrijventerrein Dieterderweg” (hierna: het bestemmingsplan) positief bestemd als “Specifieke vorm van bedrijventerrein – kunststofverwerkingsbedrijf”. In de toelichting op het bestemmingsplan is aangegeven dat sprake is van een bedrijf in milieucategorie 4. Het industrieterrein is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder.
2. In verband met haar voornemen de bedrijfsactiviteiten uit te breiden, heeft vergunninghoudster op 31 december 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een nieuwe productiehal ter vervanging en uitbreiding van een bestaande productiehal, alsmede voor het oprichten van een nieuwe opslaghal en silo’s. De uitbreiding ziet onder meer op nieuwbouw van 4.400 m², het vervallen van de productiehal-west ter grootte van 960 m², het realiseren van een overkapping van 550 m² en 6 nieuwe silo’s. De uitbreiding vindt voor een deel plaats op aangekochte, braakliggende gronden aan de zuidzijde van het bedrijf. Dit betreft een uitbreiding met circa 1.650 m² op gronden met de bestemming “Specifieke vorm van bedrijventerrein – op- en overslag en het recupereren van containers”. Bij de aanvraag is onder meer een “Ruimtelijke Onderbouwing Uitbreiding Smile Plastics” gevoegd, waarvan een akoestisch onderzoek deel uitmaakt. In verband met de overschrijding van het bouwvlak aan de westzijde (Rode Beek) en de uitbreiding aan de achterzijde van het bedrijf is tevens een landschappelijk inpassingsplan uitgewerkt. De bedrijfsactiviteiten vallen onder de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit. Gelet op artikel 8:41a van de Wet milieubeheer is tevens een melding gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit. Bij de melding is het akoestisch onderzoek gevoegd waarin is aangegeven dat de geluidimmissie na de uitbreiding van het bedrijf inpasbaar blijft binnen de geluidzone van het industrieterrein Dieterderweg Susteren. Naar aanleiding van de melding heeft verweerder maatwerkvoorschriften vastgesteld om te verzekeren dat de geluidimmissie past binnen de gereserveerde geluidruimte uit het zonebeheersmodel. Vergunninghoudster heeft de aanvraag daarna diverse malen op verzoek van verweerder aangevuld.
3. Verweerder heeft op 26 september 2018 een ontwerpbesluit omgevingsvergunning ter inzage gelegd en daarna bij het bestreden besluit de omgevingsvergunning verleend. De vergunning ziet op de activiteiten bouwen en gebruik van gronden en gebouwen in strijd met de geldende bestemmingsplanregels zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Zij betogen in de kern dat zij al behoorlijke last hebben van het bedrijf dat in hun visie ter plaatse niet thuishoort. Verweerder had geen medewerking aan ontheffing van de bestemmingsplanregels voor de uitbreidingen moeten verlenen omdat aan de voorwaarden voor een ontheffing niet is voldaan, onder meer omdat die in strijd is met de desbetreffende structuurvisie en eisers nu al behoorlijke overlast ondervinden van het bedrijf.
Ontvankelijkheid
4. De rechtbank toetst ambtshalve of de beroepen van eisers ontvankelijk zijn. Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat een belanghebbende beroep bij de bestuursrechter kan instellen tegen een besluit. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is toepassing gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Awb. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs verweten kan worden dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081).
4.2.
De relevante aspecten zijn in dit geval zicht, geluid en gevolgen van verkeer van en naar de inrichting. De rechtbank heeft kennis genomen van de reacties op de hierover gestelde vragen. Zij is van oordeel dat de inwoners van [plaats 2] , gelet op de afstand tot de vergunde uitbreiding (de silo’s
)van meer dan 800 meter, geen zicht van betekenis hebben op grond waarvan zij als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. Andere gevolgen ondervinden zij niet van de omgevingsvergunning.
Dat geldt ook voor de bewoners van [adres 2] ( [naam bewoner 1] ) en [adres 3]
( [naam bewoner 2] ) en de bewoners van de [adres 4] ( [naam bewoner 3] ), [adres 5]
( [naam bewoner 4] ) en [adres 6] ( [naam bewoner 5] ). De overige eisers kunnen vanwege de aspecten geluid, zicht en indirecte hinder wel als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
4.3.
De rechtbank heeft verder ambtshalve vastgesteld dat [naam bewoner 6] en [naam bewoner 7] , [adres 7] , geen zienswijze naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Uit de reacties is niet gebleken dat deze eisers niet redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. De omstandigheid dat de publicatie van het ontwerpbesluit, waarin stond dat zienswijzen konden worden ingediend, aan hun aandacht is ontsnapt, is geen verschoonbaar verzuim. Het namens [naam bewoner 8] ( [adres 8] ) en [naam bewoner 9] ( [adres 9] ) ingestelde beroep moet al niet-ontvankelijk worden verklaard omdat zij niet als belanghebbende aangemerkt kunnen worden.
4.4.
Hieruit volgt dat het beroep van [naam bewoner 10] , [naam bewoner 11] , [naam bewoner 12] , [naam bewoner 13] , [naam bewoner 14] , [naam bewoner 15] , [naam bewoner 16] , [naam bewoner 17] , [naam bewoner 18] , [naam bewoner 19] , [naam bewoner 20] , [naam bewoner 9] , [naam bewoner 21] en [naam bewoner 22] (allen te [plaats 2] ), [naam bewoner 1] , [naam bewoner 2] , [naam bewoner 3] , [naam bewoner 4] , [naam bewoner 5] , [naam bewoner 6] en [naam bewoner 7] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank komt vervolgens toe aan een beoordeling van de beroepsgronden die namens de overige eisers zijn ingediend. Daar waar in het vervolg van de uitspraak [eisers sub 3] is vermeld, worden daarmee de eisers bedoeld van wie het beroep ontvankelijk is.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het bouwen van een bouwwerk vergunningplichtig. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het gebruiken van gronden of bouwwerken omgevingsvergunningplichtig als dit gebruik in strijd is met bepaalde regelgeving, waaronder een bestemmingsplan.
5.1.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zijn de gronden opgenomen voor het weigeren van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Daar is, voor zover van belang, bepaald dat die omgevingsvergunning wordt geweigerd als de aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij toestemming wordt verleend om af te wijken van het bestemmingsplan.
5.2.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo worden drie gevallen opgesomd waarin het bestuursorgaan toestemming kan verlenen voor het afwijken van een bestemmingsplan. Ten eerste kan het bestuursorgaan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van planologische regels met toepassing van in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Dit wordt het ‘binnenplans’ afwijken genoemd. Ten tweede kan een omgevingsvergunning worden verleend in gevallen die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen; de zogenaamde ‘kruimelgevallen’. Ten derde kan een omgevingsvergunning worden verleend als de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. In alle gevallen dient de activiteit niet in strijd te zijn met een goede ruimtelijke ordening.
5.3.
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het bevoegde bestuursorgaan (verweerder in dit geval), waarbij het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft. De rechtbank toetst of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening c.q. op een goede ruimtelijke onderbouwing berust en dat omwonenden daardoor niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2583).
Bespreking van de beroepsgronden en ambtshalve aanvulling
6. De rechtbank heeft ter aanvulling van de beroepsgronden verweerder verzocht de wettelijke grondslag van de verleende afwijkingen nader te verduidelijken. Gelet op het feit dat voor een deel van het project met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo ontheffing is verleend is tevens gevraagd te verduidelijken of een verklaring van geen bedenkingen was vereist. In een bijlage bij de uitspraak zijn de hierna genoemde relevante bestemmingsplanregels opgenomen.
De overschrijding van het bouwvlak aan de Rode Beek
7. Verweerder heeft in reactie op de door de rechtbank gestelde vragen aangegeven dat voor de overschrijding van het bouwvlak aan de westzijde van het bedrijf (aan de Rode Beek) met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo ontheffing van artikel 3.2.1 van de bestemmingsplanregels is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gedeelte van het gebouw dat is gelegen buiten het bouwvlak als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt en dat aan de voorwaarden voor verlening van een omgevingsvergunning, gesteld in artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), is voldaan. Voor de motivering dat de ontheffing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder verwezen naar hetgeen daarover is gesteld in de ruimtelijke onderbouwing. Daarin is toegelicht dat het gaat om een noodzakelijke, beperkte overschrijding van het bouwvlak die geen ruimtelijke relevante effecten heeft. Ook blijft de beschermingszone van de Rode Beek gerespecteerd. Ten slotte heeft verweerder gewezen op de anterieure exploitatieovereenkomst die met vergunninghoudster is gesloten op grond waarvan deze gehouden is tot het realiseren en in stand houden van de herinrichting van de Rode Beek conform het daartoe opgestelde landschappelijk inpassingsplan. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de afwijking van het bestemmingsplan ontoereikend heeft gemotiveerd, dat die in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening dan wel dat daarbij de belangen van eisers dermate worden geschaad dat verweerder niet in redelijkheid het belang van vergunninghoudster bij het verlenen van deze toestemming heeft mogen laten prevaleren.
De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
De uitbreiding aan de zuid-oostzijde op het voormalige terrein [naam terrein]
8. [eiser sub 3] betoogt dat de uitbreiding van het bestaande bedrijf van vergunninghoudster in zuidoostelijke richting in strijd is met de aldaar geldende aanduiding. Het perceel van vergunninghoudster is specifiek voor haar bestemd en heeft de aanduiding “specifieke vorm van bedrijventerrein – kunststofverwerkingsbedrijf”. Deze uitbreiding vindt plaats op gronden met de aanduiding “opslag”. Aangezien het bestemmingsplan slechts de vestiging van bedrijven in milieucategorie 2 en 3 toestaat, tenzij anders bestemd, en de gronden waarnaartoe wordt uitgebreid niet anders zijn bestemd, kan de uitbreiding niet vergund worden. Volgens [eiser sub 1] is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom vergunninghoudster geen gebruik kan maken van de toegestane uitbreidingsmogelijkheden van het bestemmingsplan.
8.1.
Ten aanzien van deze uitbreiding aan de zuid-oostzijde van het bedrijfsperceel met circa 1.650 m², waarop een nieuwe opslaghal wordt gerealiseerd, heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de nieuwe opslaghal gedeeltelijk is gelegen op het naastgelegen, door vergunninghoudster aangekochte perceel (voorheen: terrein [naam terrein] ) met de bestemming “Bedrijventerrein” met de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijventerrein – op- en overslag van containers” en “bedrijf tot en met milieucategorie 3.2”. Dit gedeelte is in strijd met het bestemmingsplan omdat de uitbreiding onderdeel is van een categorie 4 bedrijf dat ook qua functieaanduiding ter plaatse niet is toegestaan. Aangezien binnenplanse afwijking niet mogelijk is en ook de ‘kruimelgevallenregeling’ geen soelaas biedt, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo voor deze afwijking een omgevingsvergunning verleend. Naar aanleiding van de vraag van de rechtbank of een verklaring van geen bedenkingen was vereist, heeft verweerder de door de gemeenteraad op 16 april 2015 vastgestelde “Lijst verklaring van geen bedenkingen” overgelegd, waarin de categorieën gevallen zijn aangewezen waarin geen verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo is vereist. In artikel 2, tweede lid, heeft de gemeenteraad bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist indien het initiatief past binnen een ruimtelijk kader dat de gemeenteraad heeft goedgekeurd, zoals een structuurvisie. In dit geval betreft dat de door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Echt-Susteren 2012-2025 “Ontwikkelen met kwaliteit” (hierna: de structuurvisie).
8.1.1.
Eisers hebben in beroep bestreden dat het project past binnen de uitgangspunten van de genoemde structuurvisie. In de structuurvisie is volgens eisers bepaald dat bedrijven die in milieucategorie 3 of 4 zijn ingedeeld, op bedrijventerrein Businesspark Midden-Limburg of bedrijventerrein De Berk I moeten worden gevestigd. Het bedrijf van vergunninghoudster ligt niet op een van die bedrijventerreinen, terwijl het in milieucategorie 4 is ingedeeld. Nu het een uitbreiding betreft die op de beoogde locatie niet is toegestaan, moet dit als een nieuwvestiging worden beschouwd, hetgeen volgens de structuurvisie ter plaatse niet is toegestaan, aldus eisers.
8.1.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde uitbreiding niet in strijd is met de structuurvisie. In de bij de aanvraag gevoegde ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat in de structuurvisie als ambitie is opgenomen het verbeteren van de kwaliteit en uitstraling van bestaande bedrijfskavels en -panden. Kwaliteit is belangrijker dan kwantiteit. Uitgangspunt is dat sprake moet zijn van gericht ruimtegebruik en dat er geen nieuwe terreinen worden gecreëerd maar moet worden gestreefd naar het herstructureren en uitgeven van bestaande terreinen. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is de aangevraagde uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit van het bedrijf van vergunninghoudster in overeenstemming met deze uitgangspunten omdat op de bestaande locatie de verouderde productiehal wordt vervangen door nieuwe, gemoderniseerde productiefaciliteiten binnen de grenzen van het bedrijventerrein. De resterende ruimte op de bedrijfskavel wordt optimaal ingericht. Naast het verhogen van de productiecapaciteit en de bedrijfsnoodzakelijke efficiency is sprake van een visuele upgrading, waarmee invulling wordt gegeven aan de kwaliteitsgedachte. Verweerder heeft verder onder meer aangevoerd dat in de structuurvisie ook voor het bedrijventerrein nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van herbruikbaar of intensiever te benutten terrein door herstructurering van het bedrijventerrein Dieterderweg (pag. 63 structuurvisie).
8.2.
De rechtbank stelt vast dat in de structuurvisie op pagina 63 als algemeen beleidsuitgangspunt is geformuleerd (cursivering door de rechtbank): Geen nieuwe terreinen, maar
gericht herstructureren en uitgeven van bestaande terreinen. Verder is daar ten aanzien van bedrijventerreinen het volgende vermeld:
“Op dit moment is er nog 4,5 ha direct uitgeefbaar op De Berk I/De Loop en 40 ha op het regionaal terrein Businesspark M-L (OML). Verder is er
herbruikbaar of intensiever te benutten terrein door herstructurering van deWolfskoul en
Dieterderweg in Susterenen van delen van De Loop in Echt. Tot slot zijn er (onder voorwaarden) mogelijkheden voor uitbreiding van bestaande bedrijven in het gebied tussen A2 en Julianakanaal aansluitend op de bestaande bedrijvigheid tot aan de Slagmolen. We hebben geen behoefte aan het aanleggen van nieuwe terreinen binnen onze gemeente, omdat er binnen onze gemeente nog ruimte uitgeefbaar is en omdat er elders in de regio Midden-Limburg nog voldoende bedrijventerrein beschikbaar is. Om ook in de verdere toekomst een kwantitatief en kwalitatief goed aanbod aan terreinen in de gemeente te hebben, is het nodig om keuzes te maken.
Zorgvuldig ruimtegebruik en een gericht uitgiftebeleid zijn hierbij kernwoorden. Zorgvuldig ruimtegebruik betekent dat we de reeds in gang gezette herstructurering van De Wolfskoul en De Loop actief aanjagen en oppakken.
Op langere termijn wordt ook verbetering van bedrijventerrein Dieterderweg beoogd.
Daarnaast zetten we bij onze bestaande terreinen in op intensivering en inbreiding. Dit betekent bijvoorbeeld dat we toewerken naar het gezamenlijk gebruik van parkeerplaatsen en naar het (tijdelijk) invullen van strategische restruimtes. Verder gaan we oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen tegen. Dit betekent dat er geen ruimte is voor het realiseren van (nieuwe) zelfstandige kantoren, bedrijfswoningen en detailhandel.
Hierdoor kunnen we langer met de bestaande terreinen vooruit en blijven ze ook voor de toekomst maximaal bruikbaar voor échte, milieuhinderlijke bedrijvigheid. Een gericht uitgiftebeleid heeft alles te maken met het toewerken naar een duidelijkere segmentatie van onze bedrijventerreinen. Doel van een dergelijke segmentatie is komen tot een zo efficiënt mogelijke inrichting van onze terreinen, waarbij de milieumogelijkheden zo goed mogelijk worden benut.Tevens draagt het bij aan een scherpere profilering van elk terrein en kan het op die manier bijdragen aan het aantrekken van nieuwe bedrijven.”
8.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de afwijking van het bestemmingsplan, door het bestaande en positief bestemde milieucategorie 4-bedrijf van vergunninghoudster binnen het bedrijventerrein te laten uitbreiden, niet in strijd is met bovengenoemde uitgangspunten uit de structuurvisie. Gelet op genoemde uitgangspunten en de redenen voor de onderhavige uitbreiding met een opslaghal ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers te volgen in hun betoog dat uit de structuurvisie volgt dat het bedrijf van vergunninghoudster alleen kan worden uitgebreid als het zou worden verplaatst naar een ander bedrijventerrein. Immers, uit de structuurvisie blijkt dat hergebruik en intensiever benutten van bestaande terreinen gewenst is. Voorts is ten aanzien van het bedrijventerrein Dieterderweg opgenomen dat verbetering van het terrein wordt beoogd. De onderhavige uitbreiding past hierbij, doordat sprake is van hergebruik en intensiever benutten van bestaande terreinen. Bovendien worden verouderde productiefaciliteiten vervangen door modernere, efficiëntere faciliteiten. Verweerder was dan ook bevoegd om zonder een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo.
8.2.2.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing. De ruimtelijke onderbouwing moet overeenstemmen met de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
8.2.3.
Ter onderbouwing van de uitbreiding is onder meer erop gewezen dat vergunninghoudster al sinds 2010 plannen heeft uitgewerkt en met de gemeente Echt-Susteren heeft besproken, waarbij in eerste instantie is uitgegaan van nieuwbouw aan de noordwestzijde van het bedrijfsterrein. Vergunninghoudster heeft gezocht naar de meest optimale invulling van de voor het bedrijf noodzakelijke uitbreiding en revitalisering van haar bedrijfsactiviteiten. In het huidige plan dat uitbreiding in zuidoostelijke richting noodzakelijk maakt, kunnen bestaande productielijnen blijven bestaan en kan ter plaatse van het oude productiedeel een nieuwe productiefaciliteit worden opgezet met efficiënte siloposities en een centrale opslagfaciliteit met docking-stations. Verder heeft verweerder erop gewezen dat deze variant ter bescherming van omwonenden uit akoestisch oogpunt een goede oplossing is en dat uitbreiding binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks toelaat meer nadelen voor omwonenden zou hebben. Verweerder heeft verder onder meer in aanmerking genomen dat ter plaatse van de uitbreiding binnen de bestemming passende bedrijfsgebouwen met een maximale hoogte van 15 meter mogen worden gebouwd en bedrijven tot de milieucategorie 3.2 zijn toegestaan, terwijl de op te richten bebouwing binnen die bouwregels past en de inrichting in haar huidige vorm de milieuhygiënische impact van een categorie 3.2 bedrijf heeft. Verder past de uitbreiding binnen het ruimtelijk beleid.
8.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder toereikend gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo wordt voldaan. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat omwonenden door de afwijking van het bestemmingsplan niet onevenredig in hun belangen worden geschaad en dat verweerder het bedrijfsbelang van vergunninghoudster in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van omwonenden om gevrijwaard te blijven van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
De bouwhoogte van de silo’s
9. Eisers voeren aan dat de 6 nieuwe silo’s 19 meter hoog worden, terwijl de planregels slechts een hoogte van 15 meter toestaan. Volgens eisers heeft vergunninghoudster genoeg aan silo’s van 15 meter hoog en zijn hogere silo’s niet noodzakelijk. De hoge silo’s vormen volgens [eiser sub 1] en [eisers sub 3] een niet toegestane aanslag op hun uitzicht. Afwijken van de maximale bouwhoogte zou volgens [eisers sub 3] alleen kunnen als dit gepaard gaat met een omgevingsvergunning waarbij het bedrijf wordt ingedeeld in een hogere milieucategorie. Verder blijven zij gekant tegen het plaatsen van containers die qua bouwhoogte hoger zijn dan 15 meter.
9.1.
Ten aanzien van de afwijking van artikel 3.2.3, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan dat voorschrijft dat de maximale bouwhoogte voor bouwwerken geen gebouw zijnde 15 meter bedraagt, voor het bouwen van 6 silo’s met een hoogte van 19 meter, heeft verweerder toegelicht dat aan de voorwaarden voor (binnenplanse) afwijking in artikel 3.4.3 van het bestemmingsplan niet is voldaan en dat ook de zogenoemde kruimelgevallenregeling geen soelaas biedt. Voor onderhavige afwijking heeft verweerder daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Zoals de rechtbank hiervóór onder rechtsoverweging 8.2.1. heeft overwogen is voor een uitbreiding ter plaatse geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder toereikend gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo voor afwijking van de bouwhoogte wordt voldaan. Verweerder heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning in aanmerking mogen nemen dat de bouwhoogte voortvloeit uit het feit dat vrachtwagens onder de silo’s door moeten kunnen rijden, dat de inhoud van de laadruimte van de vrachtwagens moet corresponderen met de inhoud van de silo’s en dat een andere vormgeving in de beschikbare ruimte bedrijfstechnisch op bezwaren stuit. Verder is van belang dat de silo’s worden geplaatst aan de achterzijde van de inrichting bij de bestaande, vergunde silo’s (waarvan er ook al 6 silo’s een hoogte van 19 meter hebben) en dat deze situering akoestisch gunstig is voor omwonenden en de achteruitgang in het uitzicht op deze manier wordt beperkt. Ten slotte heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat op grond van het bestemmingsplan een bouwhoogte van 15 meter rechtstreeks is toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat aan de afwijking van de bouwhoogte een goede, althans in dit geval toereikende, ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat omwonenden door de afwijking van de maximaal toegestane bouwhoogte niet onevenredig in hun belangen worden geschaad en dat verweerder het bedrijfsbelang van vergunninghoudster in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van omwonenden om gevrijwaard te blijven van een (beperkte) achteruitgang in uitzicht. Naar aanleiding van de beroepsgrond over de opslag van containers, heeft verweerder er terecht op gewezen dat het bestreden besluit daar niet over gaat. Voor opslag van containers geldt een maximale hoogte van 8 of 15 meter en voor zover die gebruiksregel wordt overtreden kan door eisers worden verzocht om daartegen handhavend op te treden. De beroepsgronden slagen niet.
Geluid en verkeer
10. [eiser sub 1] voert aan dat de toename aan verkeersbewegingen via de ontsluiting van het terrein aan de Maaseikerweg ten onrechte niet is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Dat zou volgens [eiser sub 1] wel moeten op grond van de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003: (ECLI:NL:RVS:2003:AO0877). Daarbij komt dat niet duidelijk is of rekening is gehouden met mogelijke cumulatie van geluid als gevolg van een op 30 juli 2019 aan een naburig bedrijf aan de Industrieweg 9a t/m d verleende omgevingsvergunning. [eisers sub 3] voeren aan dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van het akoestisch rapport, omdat dit niet ter inzage heeft gelegen. Zij behouden zich het recht voor om - als daartoe aanleiding bestaat - de beroepsgronden aan te vullen nadat zij alsnog kennis hebben kunnen nemen van het rapport.
10.1.
Naar aanleiding van de beroepsgrond van [eiser sub 1] stelt verweerder zich onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling op het standpunt dat zogenoemde indirecte hinder op een gezoneerd industrieterrein niet beschouwd en beoordeeld hoeft te worden. Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank of het - bij ontbreken van de mogelijkheid om geluidvoorschriften te stellen - in dit geval niet mogelijk is om middelvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden en zo ja, dan tevens toe te lichten waarom middelvoorschriften in dit geval niet noodzakelijk dan wel in redelijkheid niet te vergen zijn, heeft verweerder Volantis gevraagd om aanvullend onderzoek naar indirecte hinder te verrichten. Uit het onderzoek ‘Verkeersaantrekkende werking’ van 1 mei 2020 blijkt dat de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder niet wordt overschreden en dat er geen noodzaak bestaat om middelvoorschriften te stellen met betrekking tot de verkeersaantrekkende werking van de inrichting van vergunninghoudster. Verweerder heeft de conclusie van de door hem ingeschakelde deskundige overgenomen. Ten aanzien van de omgevingsvergunning die op 30 juli 2019 is verleend, heeft verweerder toegelicht dat daaraan een voorwaarde is verbonden waarmee is veiliggesteld dat het op te richten bedrijfsgebouw en de beoogde bedrijfsactiviteiten zullen passen binnen de beschikbare geluidruimte.
10.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat indirecte hinder op een gezoneerd industrieterrein niet aan de geldende geluidgrenswaarden wordt getoetst omdat dan het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat er onder meer van uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen is toegestaan, zou worden doorkruist (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ5846 en van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9553). De door [eiser sub 1] genoemde uitspraak gaat niet over een situatie waarin de Wet geluidhinder van toepassing was. Dat betrof verlening van een milieuvergunning waarbij door de Afdeling is geoordeeld dat indirecte hinder in dat kader moet worden beoordeeld en dan kan worden getoetst aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (de zogenoemde ‘Schrikkelcirculaire’). In het onderhavige geval heeft deze toets naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vraag alsnog plaatsgevonden en daaruit is naar voren gekomen dat het stellen van middelvoorschriften niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van dit onderzoek te twijfelen. Nu geen noodzaak is aangetoond om van vergunninghoudster maatregelen te verlangen - nog daargelaten of die in redelijkheid zouden kunnen worden verlangd - om indirecte hinder te voorkomen, heeft verweerder bij het bestreden besluit terecht ervan afgezien om dit via het opleggen van middelvoorschriften af te dwingen. Ten aanzien van de na het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning geldt dat verweerder daarmee in die zin rekening heeft gehouden dat in die latere vergunning een voorwaarde is opgenomen. Voor de beoordeling van de thans voorliggende omgevingsvergunning is dat niet relevant. Deze beroepsgronden slagen niet.
10.3.
Ten aanzien van de beroepsgrond van [eisers sub 3] , dat het akoestisch rapport niet kon worden ingezien en zij zich het recht voorhouden - als daartoe aanleiding bestaat - de beroepsgronden aan te vullen nadat zij alsnog kennis hebben kunnen nemen van het rapport, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken op 8 november 2019 ingediend, waarna deze op 13 november 2019 door de rechtbank aan alle eisers zijn doorgestuurd. [eisers sub 3] hebben derhalve alsnog kennis kunnen nemen van het akoestisch rapport. Zij hebben naar aanleiding daarvan geen aanvullende beroepsgronden ingediend. Aangezien [eisers sub 3] voldoende gelegenheid hebben gehad om dat te doen, en dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
De overlast van overnachtende en parkerende chauffeurs
11. [eiser sub 3] en [eisers sub 3] voeren aan dat zij nu al herhaaldelijk overlast ervaren van parkerende en slapende vrachtwagenchauffeurs en dat zij vrezen dat die overlast na de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten alleen maar zal toenemen. Het terreininrichtingsplan dat is bedoeld om de overlast te voorkomen, is nog niet opgesteld. Daardoor is geen goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
11.1.
Volgens verweerder is een terreininrichtingsplan ten aanzien van het voorterrein niet vereist voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Volgens vergunninghoudster zijn eerst in de zienswijzen klachten over het gebruik van het voorterrein naar voren gebracht en dat is voor vergunninghoudster aanleiding geweest voor overleg met omwonenden. Het plan, dat vergunninghoudster bij de schriftelijke toelichting heeft gevoegd, dateert van 14 mei 2019. Op 28 mei 2019 hebben verweerder en vergunninghoudster een overeenkomst gesloten waarin de uitvoering van het terreininrichtingsplan wordt gewaarborgd. Het bestreden besluit is pas daarna, op 9 juli 2019, genomen. In het inrichtingsplan is voorzien in beplanting waarmee het zicht op de vrachtwagens wordt afgeschermd en lichtinschijning van parkerende vrachtwagens in de woningen van eisers wordt voorkomen. Het terrein is afsluitbaar, waardoor buiten werktijden geen chauffeurs op het terrein kunnen parkeren en slapen. Tot slot is achteruitrijden van vrachtwagens, met tonaal geluid tot gevolg, voorkomen. Met het opgestelde plan wordt de overlast door chauffeurs en vrachtwagens zo veel als mogelijk beperkt. Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank of er aanleiding bestaat om het inrichtingsplan voor het voorterrein alsnog onderdeel uit te laten maken van de thans verleende omgevingsvergunning, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat daar geen aanleiding voor is omdat in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat aan een omgevingsvergunning (slechts) voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo. Voor géén van de onderdelen waarvoor in afwijking van de bestemmingsplanregels omgevingsvergunning is verleend, bestaat een reden om een terreininrichtingsplan als voorwaarde te verbinden aan het verlenen van medewerking aan de geconstateerde afwijkingen. De afwijkingen van het bestemmingsplan leiden niet tot de klachten maar de huidige situatie en hetgeen het bestemmingsplan toelaat leiden tot deze klachten, aldus verweerder
11.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in diens betoog dat er geen enkel verband bestaat tussen de toegestane afwijkingen en het gebruik van het voorterrein omdat door de afwijkingen uitbreidingen plaatsvinden waardoor het gebruik van het voorterrein wordt geïntensiveerd. Dat standpunt verdraagt zich ook niet met hetgeen daarover in de zienswijzennota onder 3.2.5 (aanzicht aan de voorzijde) is opgenomen. Niet alleen neemt door de uitbreiding het aantal verkeersbewegingen toe, maar vergunninghoudster heeft ook op verzoek van verweerder de aanvraag aangevuld met een onderbouwing van de berekening van het aantal parkeerplaatsen dat is benodigd na de uitbreiding. Volantis heeft berekend dat er 23 extra parkeerplaatsen nodig zijn en geconcludeerd dat op eigen terrein zowel in de huidige situatie als in de situatie na uitbreiding daarin wordt voorzien. Daartoe is een tekening van de aanwezige parkeervoorzieningen aangeleverd. Daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet afdoen dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat een inrichtingsplan wel het aanzicht van het bedrijf kan verbeteren, maar niet overlast als gevolg van ongewenst gedrag van chauffeurs kan wegnemen en dat uitbreiding van de productiecapaciteit in beginsel ook op een andere, binnen het bestemmingsplan passende, wijze gerealiseerd had kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich om die redenen op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting van het voorterrein geen onderdeel hoefde uit te maken van de verleende omgevingsvergunning. Daarbij komt dat verweerder en vergunninghoudster wel het belang van een inrichtingsplan en het belang van maatregelen om overlast voor omwonenden te beperken inzien. Door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst hebben zij de uitvoering van het terreininrichtingsplan verzekerd. Tevens hebben zij aanvullende maatregelen afgesproken om de nadelige gevolgen van het gebruik van het voorterrein voor omwonenden te mitigeren. De beroepsgronden slagen niet.
Stikstofdepositie
12. Volgens [eiser sub 1] en [eisers sub 3] is de stikstofdepositie als gevolg van de vergunde activiteiten schadelijk voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In ieder geval heeft de gemeente volgens [eisers sub 3] niet kunnen vaststellen dat de gebieden niet zullen worden aangetast. De door verweerder gehanteerde beoordelingsmethode voldoet volgens [eisers sub 3] bovendien niet aan de zogenaamde PAS-jurisprudentie van de Afdeling. Verweerder doet een beroep op het relativiteitsvereiste en betoogt dat de door eisers ingeroepen normen niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers.
12.1.
Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
12.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
12.3.
Eisers beroepen zich op bepalingen die strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in nabij gelegen Natura 2000-gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:729, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de ingeroepen bepalingen beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
12.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat in de onderhavige zaak echter niet het geval. De afstand van de percelen van eisers tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Grensmaas” bedraagt ongeveer 3 km. Uit de in het dossier aanwezige kaarten blijkt dat tussen de woningen van eisers en het natuurgebied een autoweg is gelegen. Gelet op de afstand en de aanwezigheid van de autoweg, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving met de algemene belangen die de ingeroepen normen beogen te beschermen.
12.5.
Deze beroepsgrond kan naar het oordeel van de rechtbank vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gelet hierop wordt de beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat een aantal eisers niet ontvankelijk is in hun beroep, omdat zij geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit dan wel geen zienswijzen naar voren hebben gebracht tegen het daarop betrekking hebbende ontwerpbesluit. De beroepen van de andere eisers zijn ongegrond, omdat verweerder het bestreden besluit in redelijkheid heeft mogen nemen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de afwijkingen van het bestemmingsplan voor de gevraagde uitbreidingen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening c.q. op een goede ruimtelijke onderbouwing berusten en dat eisers door de verleende omgevingsvergunning niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [naam bewoner 10] , [naam bewoner 11] , [naam bewoner 12] , [naam bewoner 13] , [naam bewoner 14] , [naam bewoner 15] , [naam bewoner 16] , [naam bewoner 17] , [naam bewoner 18] , [naam bewoner 19] , [naam bewoner 20] , [naam bewoner 9] , [naam bewoner 21] , [naam bewoner 22] , [naam bewoner 1] , [naam bewoner 2] , [naam bewoner 3] , [naam bewoner 4] ,
[naam bewoner 5] , [naam bewoner 6] en [naam bewoner 7] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de overige eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mr. J.M.E. Kessels en
mr. T. Dohmen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 oktober 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bestemmingsplan Bedrijventerrein Dieterderweg

3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. a. lokale bedrijven met een perceelsomvang van maximaal 5.000 m², overeenkomstig onderstaande tabel:
Ter plaatse van de aanduiding
Bedrijven die zijn opgenomen in de van deze regels deel uitmakende toegesneden lijst van bedrijfstypen (bijlage 1 bij de regels) onder:
Bedrijf van categorie 2
Categorie 2-bedrijven,
met een grootste afstand van 30 m*
Bedrijf van categorie 3.1
Categorie 2- en 3-bedrijven,
met een grootste afstand van 50 m*
Bedrijf van categorie 3.2
Categorie 2- en 3-bedrijven,
met een grootste afstand van 100 m*
* alsmede daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen bedrijven.
b. b. de reeds bestaande categorie 4-bedrijven in de vorm van:
1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - kunststofverwerkingsbedrijf' een kunststofverwerkingsbedrijf;
2. 2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein – op- en overslag van containers' de op- en overslag en het recupereren van containers;
3. 3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - dakpanfabriek' een dakpanfabriek,
3.2.1
Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. het bouwvlak mag per bouwperceel voor ten hoogste 70% bebouwd worden;
c. de goot- en bouwhoogte van gebouwen binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 15 meter;
d. de afstand van gebouwen tot de perceelsgrenzen van de afzonderlijke bouwpercelen zal, indien niet in de perceelsgrens wordt gebouwd, ten minste 5 meter bedragen;
Artikel 3.2.3 Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. bouwwerken geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd worden, met uitzondering van:
1. terreinafscheidingen, welke binnen het gehele bestemmingsvlak mogen worden gebouwd;
2. reclame-uitingen, welke uitsluitend buiten een afstand van 3 meter van de bestemmingsgrens mogen worden gebouwd;
b. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 15 meter, met uitzondering van erfafscheidingen, waarvan de hoogte maximaal 3 meter mag bedragen en met uitzondering van reclame-uitingen, waarvan de hoogte buiten het bouwvlak maximaal 5 meter mag bedragen;
c. de bouwwerken geen gebouwen zijnde passen voor het overige naar aard en afmetingen bij deze bestemming.
Artikel 3.4.3 Afwijken van de bouwregels ten behoeve van toepassen grotere bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in 3.2.3. onder b., ten behoeve van het toepassen van een grotere bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, onder de volgende voorwaarden:
a. de omgevingsvergunning wordt alleen verleend in combinatie met de omgevingsvergunning onder 3.6.2. ten behoeve van het toelaten van bedrijven uit een hogere categorie dan op grond van de aangeduide categorie mogelijk;
b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde terreinafscheidingen of reclame-uitingen, mag ten hoogste 19 meter bedragen, met uitzondering van de hoogte van genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde in de scheiding, die ten hoogste 17 meter mag bedragen.
Artikel 3.6.1
Afwijken van de gebruiksregels ten behoeve van bovenlokale bedrijven en het toestaan van bepaalde bouwpercelen
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in 3.1.a. en 3.5.a ten behoeve van:
de vestiging van bovenlokale bedrijven op bedrijfspercelen, die gedurende een periode van 1 jaar of langer te koop hebben gestaan, zonder dat dit heeft geleid tot de aankoop door een lokaal bedrijf, met dien verstande dat die bovenlokale bedrijven qua omgevingsbeïnvloeding geen ongewenste effecten veroorzaken en voldoen aan de conform de tabel in 3.1 toegestane categorieën bedrijven, en met dien verstande dat het niet betreft zoneringsplichtige inrichtingen en/of risicovolle inrichtingen;
het toestaan van bouwpercelen met een bestaande grotere omvang dan 5.000 m² ten behoeve van de uitbreiding van bestaande bedrijven, waarbij de omvang eenmalig mag worden uitgebreid met maximaal 20% van de bestaande omvang.
Artikel 3.6.2 Afwijken van de gebruiksregels ten behoeve van het toelaten van bedrijven uit een hogere categorie
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in 3.1. ten behoeve van het toelaten van bedrijven uit een hogere categorie dan op grond van de onder 3.1 opgenomen tabel mogelijk, onder de volgende voorwaarde:
a. a. a. a. per categorie is afwijken slechtes mogelijk voor bedrijven uit de volgende categorieën:
Categorie:
Bedrijven:
2
Categorie 3-bedrijven,
met een grootste afstand van 100 m*
3.1
Categorie 3-bedrijven,
met een grootste afstand van 100 m*
*
alsmede daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen bedrijven.
b. b. bij de bedrijven worden afdoende fysieke maatregelen genomen, in de vorm van voorzieningen met een afdoende afschermende werking, en/of wordt een aangepaste bedrijfsvoering gevoerd, opdat sprake blijft van een afdoende omgevingsafstemming. De zwaarte van de maatregelen neemt daarbij toe naargelang het verschil tussen de categorie, waartoe het bedrijf behoort en de bij de zone behorende hoogste categorie groter wordt.
13.1
Overschrijden bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de regels voor het in geringe mate overschrijden van het bouwvlak, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.