ECLI:NL:RBLIM:2020:7804

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
AWB 20/1009 en AWB 20/2437
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan over de sluiting van een woning voor de duur van zes maanden op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van de gemeente Beek had op 25 november 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd aan de verzoeker, die de woning moest sluiten omdat er in de woning harddrugs waren aangetroffen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting evenredig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangetroffen hoeveelheid XTC-tabletten, 51 stuks met een totaalgewicht van 25 gram, een grote handelshoeveelheid vormde, wat de sluiting rechtvaardigde. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoeker, waaronder de aanwezigheid van minderjarige kinderen, maar oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om van de sluiting af te zien. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 20/1009 en AWB 20/2437
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.M.G. Paulissen)
en

de burgemeester van de gemeente Beek, verweerder

(gemachtigden: mr. R.J.J.M.M. Metsemakers en mr. E.J.S. Verjans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd aan verzoeker die ertoe strekt dat hij met ingang van 3 december 2019, omstreeks 13.15 uur, de woning aan
[adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van zes maanden gesloten dient te houden.
Bij besluit van 10 maart 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer AWB 20/1009). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder de bevoegdheid had de woning te sluiten en van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
2. In de bestuurlijke rapportage is vermeld dat op 29 oktober 2019 in een kluis in de bijkeuken op de begane grond van de woning 51 XTC-tabletten met een totaalgewicht van 25 gram werden aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten de woning te sluiten voor een periode van zes maanden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 19/3195).
3. In de uitspraak van 23 december 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder met name aandacht dienen te besteden aan de omstandigheid dat verzoeker mogelijk voor zeer lange tijd ernstige financiële problemen zal hebben. Het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen en het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
4. Naar aanleiding van het door verzoeker gemaakte bezwaar heeft de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) op 17 februari 2020 geadviseerd het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren. Kort gezegd is de commissie van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. In dit verband heeft de commissie erop gewezen dat de minderjarige kinderen van verzoeker niet op het adres [adres] in [woonplaats] , maar op het adres van hun moeder staan ingeschreven. De verplichting van verweerder om te informeren naar geschikte opvang gaat niet zover dat deze ook bestaat indien de kinderen niet woonachtig zijn op het adres, maar daar enkel verblijven in verband met een omgangsregeling. Nu de kinderen het hoofdverblijf bij hun moeder hebben en daar ook staan ingeschreven, mag verweerder volgens de commissie concluderen dat sprake is van geschikte opvang. Voor wat betreft de financiële gevolgen acht de commissie het onaannemelijk dat bij een executoriale verkoop van de woning sprake zal zijn van een restschuld van circa € 150.000,-. Het lijkt de commissie wel aannemelijk dat een woning in de vrije verkoop een hogere verkoopopbrengst zal hebben dan een woning die per executie wordt verkocht. Nu de oorzaak van de opzegging van de bankrelatie tussen verzoeker en zijn bank bij verzoeker ligt, is de commissie van mening dat de stelling dat verzoeker lange tijd ernstige financiële problemen zal lijden, geen bijzondere omstandigheid vormt. Voorts constateert de commissie dat de bank verzoeker in augustus 2019 in kennis heeft gesteld van het voornemen zijn woning openbaar te gaan verkopen en dat verzoeker een half jaar later zijn woning nog steeds niet in de vrije verkoop heeft gezet. Daarnaast is ter de zitting bij de voorzieningenrechter door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat geen posters met het opschrift “drugspand gesloten” zullen worden opgehangen op de woning en dat verweerder op verzoek toegang verleent tot de woning indien dit noodzakelijk is voor een bezichtiging van potentiele kopers.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker– onder overneming van het advies van de commissie – tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
6. In de brief van 18 maart 2020 heeft verzoeker verweerder verzocht het bestreden besluit te heroverwegen. Verweerder heeft in zijn brief van 24 maart 2020 laten weten daar geen aanleiding voor te zien, maar dat de woning tot eind april 2020 niet gesloten zal worden vanwege de maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding van het COVID-19 virus. In de brief van 10 september 2020 heeft verweerder verzoeker te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om de sluiting van de woning verder op te schorten en laten weten dat de woning met ingang van 29 september 2020 voor de duur van zes maanden wordt gesloten. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter naar aanleiding van de laatstgenoemde brief van verweerder verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Is voldaan aan de voorwaarden een voorlopige voorziening te treffen en/of te beslissen op het door verzoeker ingestelde beroep?
7. In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de rechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet, zoals hiervoor reeds is aangegeven, thans worden aangemerkt als een verzoek hangende beroep in de hoofdzaak. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter dan onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak, indien zij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
10. Hetgeen onder 9. is overwogen, brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit kader moet de voorzieningenrechter toetsen of verweerder bevoegd was tot sluiting over te gaan én of hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Was verweerder bevoegd tot sluiting over te gaan?
11. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat verweerder bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier relevant – in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. MDMA (XTC) is een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet.
12. Ter uitvoering van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid Beek 2019 (hierna: de beleidsregel) vastgesteld.
In artikel 3, vijfde lid, van de beleidsregel is bepaald dat indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs, de woning zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van zes maanden.
13. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933), overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken. Deze lijn heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) nogmaals bevestigd.
14. Niet in geschil is dat in de woning van verzoeker 51 XTC-tabletten met een totaalgewicht van 25 gram zijn aangetroffen. Gelet hierop heeft verweerder mogen aannemen dat de aangetroffen XTC deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden bestemd is. De stelling van verzoeker dat de pillen bestemd waren voor gebruik door zijn zestienjarige zoon en dat de pillen dus niet bestemd waren voor handel, volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter acht het in dit kader niet aannemelijk dat, indien moet worden uitgegaan van deze verklaring van verzoeker, daarvoor een hoeveelheid XTC-tabletten nodig is, die 50 keer de gebruikershoeveelheid overschrijdt. De ter zitting ingenomen stelling van verzoeker dat hij zelf ook wel eens een XTC-pilletje gebruikt en dat de aangetroffen 51 XTC-tabletten zijn (gebruiks)voorraad was, maakt het voorgaande niet anders, gelet op de ruime overschrijding van de gebruikershoeveelheid. Verweerder was dan ook bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan.
Heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met zijn beleid?
15. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder beoordelingsruimte. Dit betekent dat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen bij het besluit om van de bevoegdheid gebruik te maken. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de sluitingsduur heeft verweerder beoordelingsruimte. Uit de beleidsregels volgt dat een woning zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van zes maanden indien is geconstateerd dat sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs. Nu in de woning 25 gram harddrugs (XTC) is aangetroffen, is het besluit van verweerder om in dit geval meteen over te gaan tot sluiting van de woning voor zes maanden in overeenstemming met zijn beleid.
Heeft verweerder aanleiding moeten zien af te wijken van de beleidsregels?
16. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), herhaald bij uitspraak van
5 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2924) en de uitspraak van 28 augustus 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:2912), dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
17. Bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet ten eerste worden bekeken of sluiting van de woning noodzakelijk is. Bij de beantwoording van die vraag hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912).
18. Over de ernst en de omvang van de overtreding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De aangetroffen 51 XTC-tabletten zijn een grote handelshoeveelheid. Verweerder heeft het aantreffen van deze hoeveelheid als een ernstig geval mogen beschouwen. De noodzaak om tot sluiting van de woning over te gaan is bovendien groter dan in het geval softdrugs in de woning was aangetroffen. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet dat alleen al daarom sluiting van de woning gerechtvaardigd is. In dit verband overweegt zij dat de noodzaak tot sluiting van de woning over te gaan, minder groot is dan wanneer sprake is van recidive of wanneer de woning in een kwetsbare woonwijk is gelegen. Nu daarvan in deze zaak niet is gebleken, zijn dat omstandigheden die maken dat het sluiten van de woning in dit geval minder noodzakelijk is dan in gevallen waarin wel sprake is van recidive of de woning in een kwetsbare wijk is gelegen. Daar staat tegenover dat de voorzieningenrechter verweerder kan volgen in zijn betoog dat de noodzaak tot sluiting is gelegen in het beëindigen van de handel en verkoop van drugs en de woning zichtbaar te onttrekken aan het illegale circuit. Anders dan verzoeker heeft gesteld doet de omstandigheid dat geen meldingen van (druggerelateerde) overlast voorhanden zijn hier niet aan af. Uit de rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333), volgt immers dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
19. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het tijdsverloop sinds de vondst van de harddrugs er niet toe leidt dat het niet langer noodzakelijk is de woning te sluiten. Volgens vaste rechtspraak kan een uitgestelde tenuitvoerlegging van een last onder bestuursdwang van zes maanden wegens specifieke omstandigheden gerechtvaardigd zijn, maar moet dit uiteindelijk toch tot tenuitvoerlegging leiden (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1728). In deze zaak heeft verweerder de tenuitvoerlegging opgeschort vanwege (de landelijk genomen maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van) COVID-19, zoals blijkt uit de brief van 24 maart 2020 van verweerder. Verweerder is, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting aangegeven, daarmee tegemoet willen komen aan verzoeker, omdat het voorstelbaar is dat het voor verzoeker in die periode moeilijk(er) zou zijn om vervangende woonruimte te vinden. Tegen deze achtergrond kan de voorzieningenrechter verweerder volgen dat de uitgestelde tenuitvoerlegging van de last onder dwangsom gerechtvaardigd was en geen afbreuk doet aan de noodzaak van de sluiting van de woning.
20. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Hoewel verzoeker dat anders ervaart, is de sluiting niet gericht op leedtoevoeging, waardoor deze niet is aan te merken als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM).
21. Naast noodzakelijk moet de woningsluiting ook evenredig zijn. In het geval van verzoeker gaat het met name om de gevolgen van de sluiting. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
22. Aan het sluiten van de woning is inherent dat verzoeker de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van een sluiting moet afzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat verweerder zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat verweerder zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562). Op het adres [adres] in [woonplaats] zijn geen minderjarige kinderen ingeschreven. De kinderen van verzoeker zijn ingeschreven op het adres van hun moeder. Verzoeker heeft een omgangsregeling waardoor de kinderen enkele dagen/avonden per week bij verzoeker verblijven. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn betoog dat zijn verplichting inzake het informeren naar geschikte opvang niet zover gaat dat deze ook bestaat indien de kinderen niet woonachtig zijn op het adres, maar enkel op het adres verblijven vanwege een omgangsregeling. Ook heeft verweerder kunnen stellen dat hij niet mag inzien waarom verzoeker zijn omgangsregeling niet kan voortzetten op een ander adres. Nu de minderjarige kinderen van verzoeker het merendeel van de tijd bij hun moeder verblijven, daar hun hoofdverblijf hebben en op dat adres staan ingeschreven, had verweerder kunnen concluderen dat er sprake is van geschikte opvang. Dat verzoeker het moeilijk vindt aan zijn kinderen te vertellen dat zijn woning is gesloten, omdat daarin harddrugs zijn aangetroffen, is geen bijzondere omstandigheid waarmee verweerder rekening moet houden. Voorts kan de voorzieningenrechter verweerder volgen dat de verantwoordelijkheid om bij sluiting van de woning vervangende woonruimte te vinden primair bij verzoeker ligt. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven te zien verzoeker te helpen bij het vinden van vervangende woonruimte, omdat verzoeker niet met objectieve (financiële) gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk is vervangende woonruimte te vinden. Bij het voorgaande betrekt de voorzieningenrechter nog dat verzoeker na het verstrijken van de sluitingstermijn kan terugkeren naar zijn woning, omdat het een koopwoning betreft.
23. Wat betreft de vraag of de dreigende executieverkoop een bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maakt dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding met de tot de met het beleid te dienen doelen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn woning tot op heden niet in de vrije verkoop heeft gezet. De reden daarvoor is dat hij van mening is dat geen sprake is van drugshandel vanuit zijn woning en dat de woning dus geen drugspand is én dat hij ten onrechte wordt beschuldigd van hypotheekfraude. Hij wacht de uitkomst van de onderhavige procedure en de procedure die hij bij de burgerlijke rechter is gestart wat betreft het opzeggen van de bankrelatie af. Het staat verzoeker vrij deze keuze te maken, de eventueel negatieve (financiële) gevolgen komen echter voor zijn rekening en risico en maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de sluiting van de woning niet langer evenredig is. Voor zover het tot een executoriale verkoop van de woning zou komen, kan de voorzieningenrechter verweerder volgen in zijn stelling dat het betoog van verzoeker dat de restschuld van zijn woning in dat geval ongeveer
€ 150.000,- betreft, niet onderbouwd is. In dit verband heeft verweerder kunnen wijzen op de overgelegde dagvaarding waaruit blijkt dat ABN AMRO bank een hypothecaire geldlening van € 245.000,- aan verzoeker heeft verstrekt. Verweerder heeft het onaannemelijk kunnen achten dat de vrijstaande woning van verzoeker bij een executoriale verkoop slechts € 95.000,- zal opbrengen. Ook kan de voorzieningenrechter verweerder volgen in zijn betoog dat bij de vraag of een executoriale verkoop een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb oplevert, de verwijtbaarheid van verzoeker een rol speelt. In dit verband heeft verweerder erop kunnen wijzen dat uit de stukken blijkt dat ABN AMRO bank de bankrelatie met verzoeker heeft opgezegd en dat dit slechts het geval zal zijn bij onregelmatigheden. Dit maakt dat de oorzaak van het opzeggen van de bankrelatie bij verzoeker ligt. In het verlengde hiervan heeft verweerder de mogelijke executoriale verkoop van de woning van verzoeker niet als bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken.
Wat is de conclusie?
24. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder bevoegd was de woning te sluiten en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het overeenkomstig de beleidsregel sluiten van de woning voor de duur van zes maanden heeft verweerder noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Ook is het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden evenredig.
25. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 oktober 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.