ECLI:NL:RVS:2017:1728

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
201703404/1/A3 en 201703404/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van bestuursdwang bij sluiting van woning wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op het beroep van [appellante] tegen het besluit van de burgemeester van Maastricht. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de burgemeester de uitvoering van een eerder opgelegde last onder bestuursdwang, die de sluiting van de woning aan de [locatie] te Maastricht voor de duur van zes maanden inhield, opgeschort tot 1 juli 2017. Dit besluit volgde op een eerdere last van 21 maart 2014, waarbij de burgemeester had vastgesteld dat in de woning een handelshoeveelheid drugs was aangetroffen.

[appellante] heeft beroep ingesteld tegen de opschorting van de sluiting en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde geen vervangende woonruimte te kunnen vinden voor de gestelde datum. Tijdens de zitting op 22 juni 2017 zijn zowel [appellante] als de burgemeester vertegenwoordigd door hun advocaten verschenen. De burgemeester heeft in zijn verweerschrift gesteld dat [appellante] zelf verantwoordelijk is voor het vinden van vervangende woonruimte en dat hij slechts een ondersteunende rol kan spelen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid de sluiting van de woning tot 1 juli 2017 heeft kunnen opschorten. De Afdeling had eerder geoordeeld dat de uitvoering van de last onder bestuursdwang niet voor onbepaalde tijd kan worden opgeschort. De voorzieningenrechter concludeert dat de termijn van opschorting in overeenstemming is met de eerdere uitspraak van de Afdeling en dat de belangen van de kinderen van [appellante] niet zwaarder wegen dan de algemene belangen die zijn gebaat bij de uitvoering van de last. Het beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

201703404/1/A3 en 201703404/2/A3.
Datum uitspraak: 30 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te Maastricht,
en
de burgemeester van Maastricht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de burgemeester de uitvoering van de bij besluit van 21 maart 2014 aan [appellante] opgelegde last onder bestuursdwang, inhoudende de sluiting van de woning aan de [locatie] te Maastricht voor de duur van zes maanden, opgeschort tot 1 juli 2017.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Voorts heeft zij de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Woningstichting Servatius heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Stassen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Servatius, vertegenwoordigd door mr. R.J.J.M.M. Metsemakers, advocaat te Maastricht, gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    [appellante] is huurder van de woning aan de [locatie] te Maastricht, waar zij met haar kinderen, van wie vier minderjarig zijn, verblijft. Bij besluit van 21 maart 2014 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning voor een duur van zes maanden te sluiten. Daaraan heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat in de woning een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen. [appellante] heeft tegen het besluit van 21 maart 2014 bezwaar gemaakt. Omdat de burgemeester in de voorlopige voorzieningprocedure bij de rechtbank zich, onder voorwaarden, bereid heeft verklaard de uitvoering van de last op te schorten, heeft [appellante] het bezwaar ingetrokken.
Servatius is eigenaar van de woning aan de [locatie]. Zij heeft de burgemeester verzocht bestuursdwang toe te passen. Bij besluit van 16 april 2014 heeft de burgemeester onder voorwaarden de uitvoering van de last  voor onbepaalde tijd opgeschort. Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft de burgemeester het door Servatius daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft de rechtbank het door Servatius daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2547, heeft de Afdeling het door Servatius daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2014, voor zover de burgemeester aan de opschorting van de uitvoering van de last geen termijn heeft verbonden, vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de burgemeester de sluiting van de woning voor een duur van zes maanden opgeschort tot 1 juli 2017.
3.    In overweging 5.1 van de uitspraak van 28 september 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op de omvang van het gezin en het belang van de kinderen met de moeder bij elkaar te blijven, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester om die reden in redelijkheid de uitvoering van de last onder bestuursdwang heeft kunnen opschorten. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat aard en karakter van een last onder bestuursdwang zich ertegen verzetten dat de uitvoering ervan voor onbepaalde tijd wordt opgeschort en dat de burgemeester aan de opschorting ten onrechte geen termijn heeft verbonden. Nu de burgemeester geen aanleiding heeft gezien over te gaan tot intrekking van de last, mocht hij niet voor onbeperkte duur van uitvoering hiervan afzien. De omstandigheid dat de minderjarige kinderen met de moeder binnen de reguliere opvang niet gezamenlijk kunnen worden opgevangen maakt niet dat de uitvoering van de last voor onbepaalde tijd moet worden opgeschort tot vervangende woonruimte voor hen is gevonden. Zoals Servatius terecht heeft betoogd, weegt het belang van de kinderen daartoe op den duur niet meer op tegen de zwaarwegende algemene belangen die zijn gebaat bij de uitvoering van de last, aldus de Afdeling.
Het beroep van [appellante]
4.    [appellante] kan zich niet verenigen met het besluit van 14 maart 2017 tot opschorting van de sluiting van de woning tot 1 juli 2017. Daartoe voert zij aan dat zij niet erin zal slagen om voor deze datum vervangende woonruimte te vinden. Diverse hulpverlenende instanties hebben zich geruime tijd voor haar ingespannen, maar deze inspanningen hebben niet tot een gunstig resultaat geleid. Een nieuwe sociale huurwoning is, mede door toedoen van Servatius, niet te vinden en voor een woning uit de vrije sector heeft zij onvoldoende financiële middelen. De sluiting dient te worden opgeschort totdat zij vervangende woonruimte heeft gevonden. Een sluiting van de woning op 1 juli 2017 zal tot gevolg hebben dat haar minderjarige kinderen hun schooljaar niet kunnen voltooien, omdat de schoolvakantie pas op 15 juli 2017 begint. Voorts is een sluiting in strijd met de artikelen 3 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), omdat de kinderen daardoor van hun moeder zullen worden gescheiden. Dit klemt temeer nu uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming volgt dat de kinderen kwetsbaar zijn, aldus [appellante].
4.1.    De burgemeester stelt zich op het standpunt dat hij overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 heeft gehandeld door de sluiting van de woning op te schorten tot 1 juli 2017. Op [appellante] rust de verantwoordelijkheid om vervangende woonruimte te vinden. Van de zijde van de gemeente kan daarbij slechts een bemiddelende en informatieve rol worden gespeeld. [appellante] heeft tot op heden nauwelijks inspanningen verricht. Zo heeft zij geen initiatief genomen om in aanmerking te komen voor een woning in Kerkrade, hoewel zij hoog op de lijst voor die woning stond. De burgemeester stelt dat hij oog heeft voor de belangen van de minderjarige kinderen en zonodig voor hun opvang zal zorgen, zodat zij na de sluiting niet op straat komen te staan.
4.2.    In de voorliggende procedure staat ter beoordeling of de burgemeester in redelijkheid de sluiting van de woning tot 1 juli 2017 heeft kunnen opschorten. Niet ter beoordeling staat het besluit van 21 maart 2014 waarbij [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang is gelast de woning voor een duur van zes maanden te sluiten. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden na intrekking door [appellante] van het daartegen gemaakte bezwaar. Haar bezwaren tegen een sluiting had zij in de procedure tegen het besluit van 21 maart 2014 kunnen aanvoeren. De beroepsgrond dat de burgemeester in strijd met de artikelen 3 en 9 van het IVRK handelt, omdat een sluiting ertoe zal leiden dat de minderjarige kinderen van hun moeder zullen worden gescheiden, strekt ertoe dat de burgemeester de woning niet had mogen sluiten. Deze beroepsgrond dient daarom buiten beschouwing te blijven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester de sluiting van de woning in redelijkheid kunnen opschorten tot 1 juli 2017. Daarbij is van belang dat de Afdeling in overweging 7 van de uitspraak van 28 september 2016 heeft geoordeeld dat het in de rede ligt dat een alsnog te stellen opschortingstermijn niet anders dan van beperkte duur zal kunnen zijn. De gestelde termijn van 14 maart 2017 tot 1 juli 2017 is daarmee in overeenstemming. Dat [appellante], naar zij stelt, zich zonder succes reeds geruime tijd met behulp van hulpverlenende instanties heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden, geeft geen grond voor het oordeel dat de opschortingstermijn te kort is, nog daargelaten dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende inspanningen heeft verricht. Voorts hoeven de kinderen niet voor het einde van het lopende schooljaar de school te verlaten, nu de burgemeester ter zitting heeft toegelicht dat de feitelijke sluiting in verband daarmee niet voor 15 juli 2017 zal plaatsvinden.
Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Man
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017
629.