6.3Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft op 22 november 2018 [slachtoffer] geprobeerd te vermoorden. Hij is gewapend met een mes en een ijzeren knuppel naar de winkel van [slachtoffer] gegaan en heeft hem, zodra hij hem zag, bij de keel vastgepakt en de keel dichtgeknepen. Hij had een week van tevoren al tegen [slachtoffer] gezegd dat hij hem met een mes in de nek zou steken. In de worsteling die ontstond nadat verdachte [slachtoffer] bij de keel vast had, bleek verdachte ook een mes bij zich te hebben, dat gelukkig, doordat een andere klant [slachtoffer] te hulp schoot, afgepakt kon worden, zodat erger voorkomen kon worden.
Uit de uitlatingen die de verdachte heeft gedaan vóór en tijdens het plegen van het feit, is gebleken dat de verdachte in de veronderstelling was dat [slachtoffer] iets had met de dochter van de broer van de verdachte. Deze dochter woont echter niet in Nederland en heeft, zo blijkt uit de gedragskundige rapportage, al jaren geen contact met de verdachte. Uit die rapportage blijkt ook dat de verdachte al jaren lijdt aan een psychotische stoornis met paranoïde waandenkbeelden en dat hij vanuit een dergelijk waandenkbeeld heeft gehandeld.
Het slachtoffer [slachtoffer] was natuurlijk niet bekend met deze achtergrond en zag zich geconfronteerd met een klant die het – om voor hem onduidelijke redenen – op zijn leven had gemunt. Uit de schadeonderbouwing van [slachtoffer] blijkt de impact van het handelen van verdachte op zijn leven. Ten tijde van het strafbare feit heeft benadeelde gevreesd voor zijn leven en is hij sindsdien doodsbang voor de verdachte. Momenteel is [slachtoffer] onder behandeling bij de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts, welke hem heeft doorverwezen naar een GGZ psycholoog.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het al dan niet opleggen van een maatregel van TBS met voorwaarden het volgende.
In de PBC-rapportage wordt in dit kader het volgende vermeld:
“(…)
Het risico op recidive, ingeschat met de HCR-20V3, een risicotaxatielijst, is op basis van historische 'statistische' factoren laag te noemen. Kijkend naar de klinische en toekomstige items, gecombineerd met het gegeven dat er sprake is van een psychotische stoornis, ontstaat
echter een ander beeld: betrokkene zou, vanuit zijn paranoïde, angst en boosheid, uitspraken
hebben gedaan dat het slachtoffer dood moest. Dankzij de interventie van een omstander
zijn er geen ernstige gewonden gevallen. Betrokkene heeft geen blijk gegeven van enig
probleem- of ziektebesef en wijt het gebeurde aan een complot dat tegen hem is opgezet.
Het geïsoleerde leven van betrokkene voorkomt dat zijn paranoïde gedachten worden
gecorrigeerd door anderen. Betrokkene heeft geen hulp ingeroepen voor de psychische
problemen die hem al langdurig parten spelen. Er zijn weinig beschermende factoren:
Betrokkene is zijn huis kwijtgeraakt. Alleen de financiën van betrokkene zijn op orde en kunnen als beschermend worden aangemerkt. Indien het psychiatrisch toestandsbeeld onbehandeld zou blijven voortbestaan en daar onvoldoende monitoring en risicomanagement op zou worden ingezet, dan zal deze toestand een bron van (hernieuwde) achterdocht en boosheid blijven. Met name gevoelens van vijandigheid, paranoïde overtuigingen, angst en boosheid zijn belangrijke psychotische triggers voor recidive. Op basis van deze factoren wordt het recidiverisico op soortgelijk gewelddadig gedrag als het huidige ten laste gelegde (indien bewezen) als hoog ingeschat.
(…)
Gedegen nadere diagnostiek en intensieve behandeling van de geconstateerde psychotische stoornis is nodig. Gezien het ontbreken van ziektebesef en een hulpvraag zal dit niet in een
vrijwillig of voorwaardelijk kader kunnen plaatsvinden. Daarom is een klinische opname noodzakelijk. Vanwege het feit dat betrokkene door zijn teruggetrokken gedrag en tengere
gestalte weinig opvalt en de vermijdende coping (het uit de weg gaan van contacten en mogelijke problemen) inmiddels weer op de voorgrond staat, is het belangrijk dat de
behandeling forensisch wordt ingestoken. Bij een opname in de 'algemene psychiatrie' ligt onderschatting van het gevaar namelijk op de loer. De duur van de beoogde opname binnen
een forensische kliniek zal substantieel dienen te zijn; gedacht wordt aan minimaal een jaar. Betrokkene heeft weliswaar tijdelijk medicatie gebruikt in detentie, maar is daar vanuit een
gebrek aan ziektebesef en psychotische belevingen (zijn God maakte hem duidelijk dat de medicatie niet goed was) ook vrij snel weer mee gestopt. Het is niet ondenkbaar dat een
dwangbehandeling nodig zal zijn om een uitzichtloos verblijf binnen een psychiatrisch ziekenhuis te voorkomen of te doorbreken. Ondergetekenden verwachten niet dat
betrokkene in de loop van een klinische psychiatrische behandeling ziektebesef zal gaan ontwikkelen. Na een klinische behandeling lijkt een plaatsing in een setting voor beschermd of begeleid wonen dan ook voor de hand te liggen, waarbij langdurig toezicht op het functioneren vanuit forensisch kader noodzakelijk is om te voorkomen dat betrokkene zich
weer snel aan zorg zal onttrekken. In dat geval is een terugkeer van psychotische symptomen allerminst ondenkbaar.
De voorgestelde behandeling kan via het schakelartikel uit de wet Forensische Zorg binnen het kader van een zorgmachtiging (wet Verplichte GGz) gerealiseerd worden (voorheen
artikel 37 Wetboek van Strafrecht). Gezien bovenstaande wordt door ondergetekenden aangetekend dat zelfs een intensieve behandeling van een halfjaar onvoldoende zal zijn om
tot een aanvaardbare daling van het recidiverisico te komen. Derhalve voorspellen ondergetekenden dat een verlenging van de zorgmachtiging te zijner tijd nodig zal zijn, om
zodoende het psychiatrisch toestandsbeeld te kunnen blijven monitoren en bij een eventueel hernieuwde psychotische decompensatie tijdig te kunnen ingrijpen voordat (opnieuw) acuut
gevaar ontstaat.
Ondergetekenden zijn van mening dat een dergelijke behandeling niet noodzakelijkerwijs binnen een maatregel tbs met dwangverpleging dient plaats te vinden. Betrokkene is immers
buiten de huidige feiten niet bekend met agressief gedrag en gedraagt zich niet impulsief (ondanks dat er in het huidige onderzoek nog steeds sprake is van een psychotische
stoornis). Tevens hanteert betrokkene over het algemeen een conflictvermijdende stijl om problemen op te lossen, waarbij agressief gedrag niet zijn primaire handelwijze is. Ten slotte
kan gesteld worden dat betrokkene zich goed voegt naar afdelingsregels; hij toont zich nu niet vijandig naar zijn omgeving en komt niet in conflict. Een hoog beveiligingsniveau, zoals
in een FPC (niveau 4) of FPK (niveau 3) het geval is, is in de ogen van ondergetekenden dan ook niet strikt noodzakelijk. Een instelling met beveiligingsniveau 2, zoals een FPA,
volstaat naar de mening van ondergetekenden.
(…)”
Ter terechtzitting van 15 januari 2020 heeft de rechtbank [Naam 3] , psychiater en geneesheer-directeur, verbonden aan de GGZ Mondriaan gehoord over het advies van de deskundigen in het rapport van het Pieter Baan Centrum met betrekking tot het voorgestelde kader.
De heer [Naam 3] heeft het volgende naar voren gebracht -zakelijk weergegeven-:
Een zorgmachtiging wil niet zeggen dat de veroordeelde forensische zorg krijgt gericht op bijvoorbeeld het beperken van het recidiverisico of beveiliging. Een zorgmachtiging is een civielrechtelijke machtiging die ook civielrechtelijk bekostigd wordt. In een forensische zorginstelling zitten mensen met strafrechtelijke titels. Andere plekken zijn heel schaars.
Met een civiele machtiging ga je in de regel naar een psychiatrisch ziekenhuis.
De heer [Naam 3] heeft zich onthouden van advies, omdat hij verdachte niet heeft onderzocht.
De rechtbank kan, gelet op hetgeen in de PBC-rapportage wordt geschetst als een voor de verdachte noodzakelijk geachte behandeling, het advies om die te realiseren via een civiele zorgmachtiging niet volgen. Kennelijk is op basis van een civiele zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:5 aanhef en onder a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (WvGGZ) de noodzakelijk geachte behandeling van de verdachte in een
forensischpsychiatrische kliniek niet mogelijk, of zeer moeilijk te realiseren, ook niet indien een dergelijke machtiging door de strafrechter wordt afgegeven op grond van het bepaalde in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz). Ook stellen de deskundigen in de PBC-rapportage dat een forensische klinische behandeling van minimaal één jaar noodzakelijk is, terwijl een civiele zorgmachtiging slechts voor een half jaar kan worden afgegeven. Ook het noodzakelijk geachte langdurige toezicht na de klinische behandeling is via een civiele zorgmachtiging niet (op voorhand dwingend) te realiseren. De rechtbank zal dit advies dan ook niet volgen, nu dit naar haar oordeel onvoldoende waarborgen biedt dat de verdachte de behandeling krijgt die noodzakelijk is om het recidiverisico te beteugelen.
Gelet op de conclusies in de PBC-rapportage over de persoonlijkheid van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de bewezen geachte feiten een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond en er causaal verband aanwezig is tussen die gebrekkige ontwikkeling en stoornis en het door verdachte gepleegde feit. De rechtbank is ook van oordeel dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van TBS eist, nu het alternatief (de civiele zorgmachtiging) niet passend wordt geacht. Verder is het door verdachte onder 1 primair begane feit een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan de voorwaarden om tot oplegging van TBS te komen wordt dan ook voldaan. Gelet op de ernst van het feit en de adviezen van voornoemde deskundigen in aanmerking genomen, ziet de rechtbank het opleggen van TBS als de in deze situatie enige passende maatregel.
De rechtbank heeft de situatie van verdachte van de afgelopen jaren mede in overweging genomen. De deskundigen zien daarin aanwijzingen voor psychotische ontregelingen en er bestaan concrete aanwijzingen dat, zonder de juiste zorg binnen een forensisch kader, het opnieuw mis kan gaan. De rechtbank zal bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, nu zij, op grond van het vorenoverwogene, van oordeel is dat de algemene veiligheid van personen en goederen de verpleging eist.
De maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.