ECLI:NL:RBLIM:2020:6281

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
C/03/275278 / HA RK 20-56
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 31 juli 2020 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.W.L.A.M. Koppen, naar aanleiding van een zitting op 17 februari 2020. Tijdens deze zitting werden verschillende strafzaken behandeld, waaronder die van de verzoeker en zijn medeverdachten. De verzoeker stelde dat de rechters een vooringenomenheid jegens hem hadden, wat zou blijken uit hun procesbeslissingen. De wrakingskamer heeft echter vastgesteld dat de aangevoerde gronden voor wraking niet gegrond zijn. De rechters hebben aangegeven dat hun beslissingen procesbeslissingen zijn en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor een objectief of subjectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft de argumenten van de verzoeker en zijn raadsman zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de vrees voor partijdigheid objectief rechtvaardigen. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/275278 / HA RK 20-56
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. G.W.L.A.M. Koppen te Eindhoven,
dat strekt tot wraking van de leden van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, te weten mr. A.K. Kleine (voorzitter), mr. M.J.A.G. van Baal en mr. L. Feuth, hierna: de rechters.

1.De procedure

Het verzoek is gedaan op de terechtzitting van 17 februari 2020, waarop de rechters de zaak van verzoeker met parketnummer 03/659260-17 ( [verzoeker] ) hebben behandeld, alsmede de zaken tegen diens medeverdachten, met de parketnummers 03/659255-17 ( [medeverdachte 1] ), 03/659257-17 ( [medeverdachte 2] ), 03/659258-17 ( [medeverdachte 3] ), 03/659259-17 ( [medeverdachte 4] ) en 03/659256-17 ( [medeverdachte 5] ). Op deze terechtzitting zijn tevens wrakingsverzoeken ingediend namens twee van de voornoemde medeverdachten.
De rechters hebben niet in het verzoek berust. De wrakingskamer heeft op 1 april 2020 hun schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking ontvangen.
Omdat niet alle verzoekers akkoord gingen met een schriftelijke afdoening is een mondelinge behandeling gepland.
Vanwege de uitbraak van het Covid19-virus en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het houden van mondelinge behandelingen, is het verzoek behandeld op 21 juli 2020.
Verzoeker [verzoeker] is niet verschenen. Zijn raadsman Koppen is wel verschenen. Tevens zijn de rechters en de officier van justitie mr. drs. J.R van den Bold verschenen.
Omdat de drie verzoeken tot wraking gelijktijdig zijn behandeld op 21 juli 2020, zijn voorts verschenen:
- mr. Doesburg als waarnemer voor mr. Thomas, de raadsman van [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] is niet verschenen.
- medeverdachte [medeverdachte 2] met de tolk [naam tolk] , alsmede mr. Poppelaars als raadsman van [medeverdachte 2] .

2. De gronden van het verzoek

Namens verzoeker is aangevoerd dat de rechters de indruk hebben gewekt koste wat kost tot een inhoudelijke behandeling van de zaak te willen komen, gelet op het salvo van afwijzende beslissingen en het gebrek aan motivering hiervan. Sommige beslissingen zijn zodanig onbegrijpelijk dat wraking onvermijdelijk werd. Daarmee is sprake van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.

3.Standpunt van de rechters

De rechters hebben zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken tot wraking niet gegrond zijn. Zij hebben aangevoerd dat de beslissing tot toewijzen van de wijziging van de tenlastelegging, de beslissing om het dossier ‘ [naam] ’ niet te voegen en het afwijzen van diverse onderzoekwensen allemaal procesbeslissingen zijn. Uit deze procesbeslissingen kan niet worden afgeleid dat sprake is van een zwaarwegende aanwijzing van een objectief of subjectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid, dan wel dat de bij verzoekers bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad, bekend onder ECLI:NL:HR:2018:1413. Hierin heeft de Hoge Raad het toetsingskader ten aanzien van procesbeslissingen uiteengezet, met als conclusie dat een wraking geen verkapt rechtsmiddel mag zijn tegen dergelijke beslissingen, ook niet als deze niet of nauwelijks zijn gemotiveerd.

5.De beoordeling

De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van de rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij een rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In het verzoek heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.
De wrakingskamer is van oordeel dat uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat sprake geweest zou kunnen zijn van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De aangevoerde wrakingsgronden kunnen niet anders worden opgevat dan als gericht tegen procesbeslissingen. De officier van justitie heeft er terecht op gewezen dat volgens de Hoge raad onwelgevallige procesbeslissingen geen grond voor wraking kunnen vormen. Ook niet als deze beslissingen niet, nauwelijks, of wellicht zelfs onjuist zijn gemotiveerd. Dit is alleen anders indien de motivering van de procesbeslissingen in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechters die haar hebben genomen. Van een dergelijke zwaarwegende aanwijzing die er toe leidt dat er bij de leden van meervoudige strafkamer een vooringenomenheid jegens verzoeker voortvloeit, is niet gebleken.
Verzoekers raadsman heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek nog uitvoerig stilgestaan bij zijn bejegening door de rechtbank tijdens de twee dagen van de inhoudelijke behandeling, die hij als bijzonder onplezierig heeft ervaren. Voor zover de raadsman betoogt dat dit een van de omstandigheden is die – samen met het aantal onwelgevallige beslissingen en de ontbrekende motivering daarvan – maakt dat wel van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid sprake is overweegt de wrakingskamer nog het volgende.
Die ervaring van de raadsman is een persoonlijke beleving waaraan de wrakingskamer niets af kan of wil doen. De vraag of die persoonlijke ervaring objectief gerechtvaardigd is hoeft de wrakingskamer echter niet te beantwoorden. Immers, zelfs als de raadsman objectief gerechtvaardigd het gevoel heeft dat hij niet correct is bejegend is daarmee nog niets gezegd over eventuele vooringenomenheid van de rechtbank richting verzoeker. Het is immers niet de raadsman die terecht staat maar verzoeker, enkel over laatstgenoemde moet de rechtbank oordelen. Verzoeker heeft niet aangevoerd dat hij niet correct zou zijn bejegend door de rechtbank. Voor zover de raadsman zich op dit punt vereenzelvigd met verzoeker is dat een kwestie die geheel voor rekening van de raadsman moet blijven.

6.De beslissing

De wrakingskamer
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter,
mr. C.M.J. van den Acker en mr. J.M.E. Kessels, leden, bijgestaan door
mr. M.J.W.D. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: