ECLI:NL:RBLIM:2020:6080

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
C/03/271034 / FA RK 19-4123
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap van man met Egyptische nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door een in 1993 geboren vrouw. De vrouw verzocht de rechtbank om te verklaren dat de man, met wie haar moeder gehuwd was ten tijde van haar geboorte, niet haar biologische vader is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man destijds de Egyptische nationaliteit had en dat er geen gemeenschappelijke nationaliteit was met de vrouw. De rechtbank heeft het toepasselijk recht vastgesteld en geconcludeerd dat het Nederlands recht van toepassing is op de familierechtelijke betrekkingen. De rechtbank heeft ook de termijnoverschrijding van het verzoek beoordeeld en geoordeeld dat, gezien de omstandigheden, de overschrijding van de termijn toelaatbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet de biologische vader is van de verzoekster, op basis van de overgelegde stukken en verklaringen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap toegewezen en bepaald dat de griffier een afschrift van de beschikking zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Zoetermeer.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Zaaknummer: C/03/271034 / FA RK 19-4123
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster] ,
verzoekster,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L.J.W. Govers, kantoorhoudend te Zoetermeer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende] ,
voorheen geheten: [belanghebbende] ,
verder te noemen: de man,
wonend te [woonplaats 2] .
Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 17 december 2019.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft bij die beschikking de beslissing op het verzoek betreffende de ontkenning van het door het huwelijk ontstane vaderschap aangehouden teneinde de advocaat van verzoekster in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk, zo mogelijk onder overlegging van daartoe van belang zijnde stukken, uit te laten over de in genoemde beschikking onder 4.3. geformuleerde vragen. In die beschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat het verzoek op een nog nader te bepalen datum en tijdstip ter zitting zal worden behandeld en dat de moeder van verzoekster (verder te noemen: de vrouw) als informant zal worden uitgenodigd voor die zitting.
1.2.
Verzoekster heeft zich in de bij het F9-formulier van 3 maart 2020 overgelegde brief, onder overlegging van stukken, uitgelaten over de hiervoor genoemde vragen van de rechtbank.
1.3.
Vervolgens is de in deze zaak geplande mondelinge behandeling op 1 april 2020 niet doorgegaan, omdat vanwege de uitbraak van het coronavirus de Raad voor de Rechtspraak heeft besloten om de gerechten te sluiten van 17 maart 2020 tot en met 28 april 2020 en alleen nog (zeer) urgente zaken (waarin bijvoorbeeld wettelijke termijnen verstrijken) te behandelen. Deze zaak is niet als zodanig bestempeld, zodat aan partijen is medegedeeld dat de mondelinge behandeling op 1 april 2020 niet kan doorgaan.
1.4.
De advocaat van verzoekster heeft de rechtbank bij F9-formulier van 19 maart 2020 verzocht de zaak zonder een mondelinge behandeling af te doen, dan wel indien de rechtbank het verzochte niet op basis van de stukken kan toewijzen, op zo kort mogelijke termijn een nieuwe zittingsdatum in te plannen.
1.5.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de overgelegde stukken en gezien het verzoek van de advocaat van verzoekster daartoe, zonder mondelinge behandeling op het verzoek ter zake de ontkenning van het vaderschap kan worden beslist.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in de beschikking van 17 december 2019 is overwogen en beslist als volgt.
2.2.
Het toepasselijk recht
Verzoekster heeft zich ter zake het toepasselijk recht beroepen op de inhoud van het door haar overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (verder te noemen: IJI) van 14 februari 2020. Daaruit volgt, kort gezegd, dat door de temporele werking van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW) ex artikel 10:102 BW, op grond van artikel 10:93 BW juncto artikel 10:92 BW het Nederlands recht van toepassing is op het onderhavige verzoek.
Het internationaal privaatrecht ten aanzien van afstamming is geregeld in titel 5 van Boek 10 van het BW. Deze titel is blijkens artikel 10:102 BW slechts van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 in het buitenland vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. In artikel 10:102 BW is abusievelijk de datum 1 januari 2003 vermeld, daar dient de datum 1 mei 2003 te worden gelezen. De in titel 5 opgenomen regels van internationaal privaatrecht zijn, met enige aanpassingen en aanvullingen, overgenomen uit de Wet conflictenrecht afstamming (verder te noemen: Wca), die heeft gegolden vanaf 1 mei 2003 tot aan de inwerkingtreding van Boek 10 van het BW op 1 januari 2012. Een belangrijk deel van voornoemde wet betreft de codificatie van voordien bestaand ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht op het gebied van afstamming.
De rechtbank overweegt dat de familierechtelijke betrekking is vastgesteld in de op 17 december 1993 door de ambtenaar van de burgerlijke stand te [geboorteplaats 2] opgemaakte akte van de geboorte van verzoekster op [geboortedatum 2] . In casu gaat het niet, zoals het IJI in genoemd rapport van 14 februari 2020 onder punt 7 heeft aangegeven, om een ná 1 mei 2003 te wijzigen rechtsbetrekking.
De Wca noch Boek 10 zijn daarom van toepassing.
Ten tijde van de geboorte van verzoekster bestond er geen geschreven wetgeving betreffende het internationaal privaatrecht. Nu echter de bepalingen van titel 5 van Boek 10 van het BW (en de bepalingen van de Wca) in belangrijke mate aansluiten bij het tevoren bestaande ongeschreven recht, zijn die bepalingen ook richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Wca en de inwerkingtreding van Boek 10 van het BW hebben voorgedaan (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293 en Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60-61). De rechtbank zal derhalve op de vraag of er een familierechtelijke betrekking tussen de man en verzoekster bestaat en zo ja, of die teniet kan worden gedaan, de bepalingen van titel 5 Boek 10 BW toepassen.
Ingevolge artikel 10:93, lid 1, BW wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
Op grond van artikel 10:92, lid 1, BW, wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel 10:92, lid 3, BW is in deze procedure, omdat het huwelijk van de vrouw en de man op het tijdstip van de geboorte van verzoekster niet was ontbonden, voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van verzoekster.
Allereerst dient beoordeeld te worden of de vrouw en de man ten tijde van de geboorte van verzoekster een gemeenschappelijke nationaliteit hadden.
Volgens de gegevens uit de basisregistratie personen bezat en bezit de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Uit het door verzoekster overgelegde afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Sittard-Geleen van 19 februari 2020 volgt dat de man tot 30 september 1994 de Egyptische nationaliteit had en vanaf 12 januari 1996 de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van de geboorte van verzoekster had de man derhalve de Egyptische nationaliteit. Daarmee staat vast dat de vrouw en de man geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden op het tijdstip van de geboorte van verzoekster.
Gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW, dient dan te worden aangeknoopt bij de gewone verblijfplaats van de betrokkenen.
Uit de gegevens uit de basisregistratie personen blijkt dat de vrouw ten tijde van de geboorte van verzoekster woonplaats in Nederland had. Uit die gegevens blijkt niet waar de man op dat moment zijn gewone verblijfplaats had, echter nu in de geboorteakte van verzoekster is opgenomen dat de man destijds woonachtig was te ’s-Gravenhage, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw en de man op het tijdstip van de geboorte van verzoekster elk hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
Daarmee is op de vraag of verzoekster door geboorte in familierechtelijke betrekking is komen te staan tot de man, met wie de vrouw op het tijdstip van de geboorte van verzoekster gehuwd was, het Nederlandse recht van toepassing.
Aangezien op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en verzoekster Nederlands recht van toepassing is, is op de tenietdoening van een familierechtelijke betrekking tussen de man en verzoekster eveneens Nederlands recht van toepassing.
2.3.
De inhoudelijke beoordeling
Op grond van het in 1993 geldende artikel 1:197 BW voor zover hier van belang, heeft een kind dat staande het huwelijk is geboren de echtgenoot tot vader. De vrouw en de man waren op het tijdstip van de geboorte van verzoekster met elkaar gehuwd, zodat de man als de (juridische) vader van verzoekster heeft te gelden.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, aanhef en onder b, BW kan het in artikel 1:199, aanhef en onder a,( voorheen artikel 1:197) BW bedoelde vaderschap door het kind zelf worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind.
Op grond van artikel 1:200, lid 6, van het BW dient het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind te worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden worden ingediend.
Vast staat dat verzoekster ten tijde van haar minderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de man niet haar biologische vader is en dat zij derhalve haar verzoek niet binnen de daartoe in de wet gestelde termijn heeft ingediend. De rechtbank stelt voorop dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen. Hoewel in beginsel het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van de betrokkenen in de zin van artikel 8 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat het strikt vasthouden aan de wettelijke termijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van verzoekster oplevert en in zoverre strijdig is met artikel 8 EVRM. Het respect voor het familie- en gezinsleven eist in de onderhavige zaak dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 1:200, lid 6, van het BW gestelde termijn en de daarmee voorgestane rechtszekerheid. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de man, als enige belanghebbende bij het onderhavige verzoek, blijkens de door verzoekster bij F9-formulier van 6 december 2019 overgelegde instemmingsverklaring van de man, geen verweer heeft gevoerd tegen toewijzing van het verzoek. Bovendien zijn er ook geen andere aanwijzingen dat de rechtszekerheid en de belangen van andere betrokkenen in het onderhavige geval zullen worden geschaad wanneer niet wordt vastgehouden aan de wettelijke termijn. Om die reden heeft in dit geval niemand belang bij handhaving van de wettelijke termijnen en is de overschrijding van die termijnen toelaatbaar. Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Het geding spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van verzoekster.
De rechtbank stelt vast dat onweersproken is dat de man niet de biologische vader van verzoekster is. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verzoekster haar stelling dat niet de man maar de heer [naam] haar biologische vader is, uitvoerig heeft gemotiveerd en heeft onderbouwd met onder meer (schriftelijke) verklaringen van de vrouw en van de heer [naam] , en ook met overgelegde stukken waaronder de beschikking van 11 januari 1995 van de rechtbank te ‘s Gravenhage.
Gelet op het vorenstaande en gelet op genoemde instemmingsverklaring van de man, is de rechtbank van oordeel dat in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van verzoekster.
De rechtbank zal het verzoek van verzoekster tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van verzoekster dan ook toewijzen.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van het bepaalde in artikel 1:20e, lid 1, van het BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Zoetermeer, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20, lid 1, van het BW juncto artikel 1:20a, lid 1, van het BW.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart gegrond de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van [belanghebbende] , voorheen geheten: [belanghebbende] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , van [verzoekster] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ;
3.2.
bepaalt dat de griffier niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking op de voet van het bepaalde in artikel 1:20e, lid 1, BW een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Zoetermeer.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 2 juni 2020.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.