ECLI:NL:RBLIM:2020:5462

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1220 + AWB - 18 _ 1224
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor bioraffinage-installatie in Grubbenvorst

In deze zaak hebben twee verenigingen en zestien natuurlijke personen beroep ingesteld tegen een besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor een bioraffinage-installatie in Grubbenvorst. De rechtbank Limburg heeft op 24 juli 2020 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de eisers ontvankelijk zijn, ondanks het ontbreken van machtigingen bij de zienswijzen, omdat de termijn voor herstel te kort was. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eisers, die onder andere betrekking hadden op strijd met het bestemmingsplan, milieu-effectrapportage, luchtkwaliteit, geur, geluid en gezondheid, beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep van twaalf natuurlijke personen niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van feitelijke gevolgen van enige betekenis. Voor de overige eisers oordeelde de rechtbank dat de beroepsgronden ten aanzien van geur en geluid deels slagen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de geur- en geluidsvoorschriften betreft en zelf voorziend nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Tevens werd een schadevergoeding toegekend wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met de Wet natuurbescherming en dat de risico's voor de volksgezondheid voldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: 1. ROE 18 / 1220
2. ROE 18 / 1224
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2020 in de zaken tussen
1.
Vereniging Behoud de Parel, gevestigd te Grubbenvorst, en
de vereniging
Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, eiseressen,
2.
[eiser]en 15 anderen, wonende te Grubbenvorst, Horst of Venlo, eisers,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan RMS Venlo B.V. (hierna: RMS) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor een inrichting voor bioraffinage aan de Horsterweg in Grubbenvorst.
Vereniging Behoud de Parel en Leefmilieu respectievelijk [eiseres 1] en 15 anderen (hierna gezamenlijk te noemen: eisers) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als hun gemachtigde heeft zich gesteld mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener te Den Haag.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de rechtbank RMS in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen. Zij heeft daarvan gebruik gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 februari 2019. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, van welke gelegenheid door eisers en verweerder gebruik is gemaakt.
Eisers hebben een aanvullend beroepschrift ingediend en hebben twee uitspraken van de rechtbank Gelderland, alsmede gedingstukken uit die zaken, overgelegd.
RMS heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaken gegeven en nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019, waar [eiseres 1] en [een andere eiser] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers en met medebrenging van drs. E.M. Korevaar, die ter zitting als deskundige is gehoord.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. G.G.A.T. Soons, beiden werkzaam bij de provincie. Voor RMS zijn [naam] , ing. B.H. Wopereis en ing. J.J.L. Denaijer verschenen.
Overwegingen
1. RMS heeft op 23 december 2016 bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een installatie voor bioraffinage. Nadien heeft aanvulling van de aanvraag plaatsgevonden. In de beoogde installatie wordt mest afkomstig van veehouderijen samen met een beperkt aantal andere organische materialen (bermgras en vaste mest) vergist en verwerkt tot duurzame energie (groen gas/CO2), organische meststoffen en ‘schoon’ water. Binnen de installatie wordt jaarlijks maximaal 600.000 ton biomassa (450.000 ton drijfmest afkomstig van varkens- en rundveebedrijven en 150.000 ton co-producten) vergist. Het vrijkomende digestaat wordt vervolgens verwerkt tot mineralen (ammoniumsulfaat), een droge vaste fractie (pellets) en ‘schoon’ water. Doelstelling van de bioraffinage is om duurzame groene energie te produceren uit rest- en afvalstromen en om gelijktijdig het mestoverschot en de mest-problematiek van de veehouderij in Zuid-Nederland te reduceren dan wel op te lossen, met behoud van de mineralen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, uitvoeren van werkzaamheden, milieu en handelen in strijd met bestemmingsplanregels.
Ontvankelijkheid van de beroepen
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de beroepen van eisers niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de gemachtigde van eisers bij de indiening van de zienswijzen geen machtiging heeft overgelegd, noch van de natuurlijke personen, noch van de verenigingen, waaruit blijkt dat hij hiertoe gemachtigd was. Verweerder heeft een termijn gegeven om dit verzuim te herstellen. De gemachtigde heeft uiteindelijk machtigingen overgelegd, maar niet binnen de gestelde termijn. Volgens verweerder is daarom sprake van een niet hersteld verzuim. Daarbij komt dat de machtigingen van de beide verenigingen onvoldoende specifiek zijn om de onderhavige procedure te kunnen voeren, nu deze slechts zien op (het voeren van) bestuurlijke procedures met betrekking tot veehouderijen en aanverwante activiteiten. Zijn standpunt dat de statutaire doelstelling van Leefmilieu te algemeen is, heeft verweerder ter zitting laten vallen.
3.1. Voorts heeft verweerder in dit kader gesteld dat de natuurlijke personen ( [eiseres 1] en 15 anderen) allemaal op een afstand van 300 meter of verder van de inrichting wonen en (daarom) geen gevolgen van enige betekenis zullen gaan ondervinden van de inrichting.
3.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift bovendien op het standpunt gesteld dat in beroep nagenoeg louter beroepsgronden (voorzien van deskundigenonderzoeken) zijn ingediend die niet zijn terug te voeren op de eerder ingediende zienswijzen. Verweerder acht het doelbewust pas in de beroepsfase aandragen van andere gronden, terwijl die gronden wel al eerder kenbaar gemaakt hadden kunnen worden, in strijd met de goede procesorde. Volgens verweerder dient de rechtbank daarom alleen in te gaan op de beroepsgronden die al (voldoende) in de zienswijzen zijn aangekaart. Ter zitting heeft verweerder hierover nog naar voren gebracht dat in de zienswijzen slechts in heel algemene bewoordingen bezwaren zijn opgeworpen, waardoor het voor hem moeilijk is hier gericht iets mee te doen. Door vervolgens in beroep juist heel gedetailleerd en met rapporten onderbouwd standpunten naar voren te brengen, wordt het systeem van ontwerpbesluiten uitgehold. Dit kan volgens verweerder niet de bedoeling zijn.
De machtiging en artikel 6:13 van de Awb
4. De rechtbank stelt vast dat bij de beide zienswijzen die de gemachtigde heeft ingediend geen machtiging was gevoegd. Bij een van de zienswijzen was wel een lijst met namen (en handtekeningen) van een groot aantal natuurlijke personen gevoegd, waarop was vermeld dat deze personen de zienswijze onderschreven.
4.1. De rechtbank stelt, ambtshalve toetsend, vast dat [eiser L.] , wonend aan de Horsterweg [huisnummer] te Grubbenvorst, niet voorkomt op de lijst van personen die bij de zienswijze is gevoegd. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van die wet naar voren heeft gebracht. De rechtbank zal het beroep van [eiser L.] dan ook reeds hierom niet-ontvankelijk verklaren. In de omstandigheid dat deze rechtbank bij uitspraak van 21 december 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:12159) het Hof van Justitie van de Europese Unie de (préjudiciële) vraag heeft voorgelegd in hoeverre toepassing van artikel 6:13 van de Awb verenigbaar is met het Europese recht en in het bijzonder het Verdrag van Aarhus (hierna: het Verdrag), ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep van [eiser L.] aan te houden. Daargelaten of de voorliggende zaak behoort tot een van de in de bijlage bij het Verdrag genoemde categorieën waarop het Verdrag van toepassing is, bestaat geen reden voor aanhouding omdat de beroepsgronden van [eiser L.] identiek zijn aan de beroepsgronden, die zijn aangevoerd namens de overige eisers. Deze beroepsgronden zullen inhoudelijk door de rechtbank worden besproken.
4.2. Ten aanzien van de resterende natuurlijke personen is de rechtbank van oordeel dat een lijst met namen/handtekeningen met daarop de mededeling dat deze personen de zienswijze onderschrijven, niet beschouwd kan worden als een machtiging. Een machtiging geeft immers juridische rechten en plichten aan de volmachtnemer, zodat uit de tekst duidelijk moet zijn dat dit ook de bedoeling is. Door de enkele mededeling dat de zienswijze wordt onderschreven, is dit niet duidelijk.
4.3. Nu eisers uiteindelijk wel machtigingen hebben overgelegd – zij het buiten de daarvoor door verweerder gestelde termijn – brengt dit de rechtbank bij de vraag of deze te laten indiening tot het oordeel moet leiden dat hun beroep op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Zij baseert dit oordeel op het navolgende.
4.4. Eisers hebben er terecht op gewezen dat de termijn die verweerder heeft gegeven voor herstel van het verzuim onredelijk kort was. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een vergelijkbare zaak heeft overwogen (de uitspraak van 11 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1010), brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat, indien een besluit, zoals in dit geval, wordt voorbereid met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure, de indiener van binnen de wettelijke termijn ingebrachte, niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor andere (herstelbare) verzuimen die aan een zienswijze kleven heeft te gelden. Verweerder heeft eisers bij brief van 12 december 2017 in de gelegenheid gesteld binnen zeven dagen alsnog de gevraagde machtigingen te overleggen. Zoals eisers terecht hebben opgemerkt, betekent dit (vanwege het weekend en rekening houdend met benodigde tijd voor verzending) effectief ongeveer een halve week.
4.5. Daar komt bij dat verweerder in het bestreden besluit (op pagina 129) weliswaar constateert dat er geen (tijdige) zienswijzen zijn ingediend en dat dit gevolgen moet hebben voor de ontvankelijkheid van een eventueel beroep, maar hij verbindt hier geen expliciete conclusie aan voor zijn eigen beoordeling van de zienswijzen. Sterker nog: verweerder gaat vervolgens expliciet inhoudelijk in op de zienswijzen. Als reden hiervoor stelt verweerder dat “een ieder” zienswijzen kan indienen en dat hij aldus moest reageren op de zienswijzen, omdat deze in ieder geval had te gelden als ingediend door mr. Wösten. De rechtbank acht deze verklaring niet overtuigend, omdat het evident is dat mr. Wösten, die uit hoofde van zijn beroep namens anderen opkomt tegen besluiten van de overheid en waarvan vast staat dat hij zelf geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, niet voor zichzelf wilde opkomen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat in de zienswijze wordt vermeld dat hij deze heeft ingediend
namensde daarin genoemde personen en het feit dat [eiseres 1] ter zitting desgevraagd aan de rechtbank heeft bevestigd dat zij beoogd heeft via de gemachtigde zienswijzen in te dienen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de beroepen van de overige eisers met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet (tijdig) indienen van een zienswijze.
4.6. De rechtbank is voorts van oordeel dat de machtigingen die door de beide verenigingen zijn verstrekt voldoende specifiek zijn. Zij overweegt hiertoe dat in de machtigingen niet alleen staat vermeld dat machtiging wordt verleend om op te treden in procedures met betrekking tot veehouderijen en aanverwante activiteiten, zoals verweerder stelt. In de machtigingen worden deze aanverwante activiteiten immers ook nader geduid, met de toevoeging: “zoals het be- en verwerken van mest, al dan niet in combinatie met energieopwekking”.
4.7. Ten aanzien van de inhoud van de beroepsgronden in relatie tot de inhoud van de zienswijzen overweegt de rechtbank dat het inmiddels vaste jurisprudentie is dat er geen ‘grondenfuik’ of ‘onderdelenfuik’ (binnen een bepaalde toestemming) bestaat tussen zienswijzen en beroep. Zie in deze zin bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3113). In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat er – binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden – geen rechtsregel aan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. In vergelijkbare zin heeft de Afdeling over de toepasselijkheid van artikel 6:13 van de Awb geoordeeld in haar uitspraak van 4 augustus 2010 (ECLI:NL: RVS:2010:BN3201). Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat eisers bij de indiening van hun beroepen hebben gehandeld in strijd met de goede procesorde. In de zienswijzen is opgekomen tegen de besluitonderdelen bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieu. Dat hun stellingen hieromtrent pas in de beroepsfase met deskundigenrapporten zijn onderbouwd, maakt niet dat eisers in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld.
Belanghebbendheid
5. Ten aanzien van de belanghebbendheid is de rechtbank van oordeel dat de verenigingen belanghebbende zijn omdat zij, gelet op hun doelstellingen en feitelijke werkzaamheden, door het bestreden besluit rechtstreeks getroffen zijn in een belang dat zij in het bijzonder behartigen.
5.1. Ten aanzien van de vraag of de natuurlijke personen beroep kunnen instellen tegen het bestreden besluit is van belang dat ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017: 2271), geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium “gevolgen van enige betekenis”, dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737), dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Met de betrokkene wordt bedoeld de bewoner of eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van een perceel, waarop milieugevolgen van enige betekenis van de inrichting kunnen worden ondervonden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081) verder overwogen dat, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming dient te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Deze regel lijdt uitzondering voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.
5.2. Namens de natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld is betoogd dat zij milieugevolgen van enige betekenis zullen ondervinden, gelet op – kort gezegd – de aard en omvang van de geplande activiteiten. Verweerder bestrijdt dit, met dien verstande dat hij ter zitting heeft aangegeven dat er wellicht wel gevolgen ondervonden kunnen worden door de omwonenden die op de Horsterweg te Grubbenvorst wonen.
5.3. De rechtbank overweegt dat qua geur uit het rapport “Geuronderzoek RMS Venlo B.V.” van Buro Blauw van maart 2018 blijkt dat geen van natuurlijke personen in de buurt van de geurcontour met de streefwaarde voor de categorie wonen van 0,5 Ou/m³ woont. Niet aannemelijk is dat zij ter plaatse van hun woningen geurhinder van enige betekenis zullen ondervinden, zodat geur geen reden is om hen als belanghebbende aan te merken.
5.4. Qua indirecte hinder van het verkeer van en naar de inrichting geldt dat de helft van het verkeer naar het zuiden over de Horsterweg wordt afgewikkeld. De dichtstbij gelegen woning ten zuiden van de inrichting is Horsterweg 47c. Deze woning is op een zodanige afstand gelegen dat het verkeer ter hoogte van die woning al is opgegaan in het heersend verkeersbeeld. Vanaf de toegangsweg tot de inrichting zoals die onder op de bijlagen bij het akoestisch onderzoek is aangegeven, ligt de woning Horsterweg 47c namelijk op een afstand van ruim 600 meter. De overige eisers aan de Horsterweg wonen (aanzienlijk) verder weg. Qua indirecte verkeershinder kan geen van de natuurlijke personen als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
5.5. Qua zichthinder en afstand tot de inrichting stelt de rechtbank vast dat [eiser J.] , Horsterweg [huisnummer], A [eiser S.] , Horsterweg [huisnummer], en [eiser B.] , Horsterweg [huisnummer], het dichtst bij de inrichting wonen. Tot de dichtstbij gelegen grens van de inrichting bedraagt de afstand tot de woning van [eiser J.] ongeveer 276 meter en tot de woning van [eiser S.] ongeveer 380 meter. De woning van [eiser B.] ligt ongeveer 100 meter verder weg, maar vanuit beide laatstgenoemde woningen zal, gezien de hoogte van de bouwwerken, zicht bestaan op de op te richten inrichting. Gezien de omvang en de oppervlakte van de inrichting en hoogte van de geprojecteerde bouw heeft het project, ondanks de landschappelijke inpassing, een aanmerkelijke ruimtelijke uitstraling op hun woonomgeving. Vanuit de woning van [eiser J.] zal door de tussenliggende bebouwing nauwelijks zicht bestaan, maar deze woning ligt op relatief korte afstand. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat bij deze drie woningen ook directe geluidshinder van enige betekenis kan worden ondervonden. Daartoe is het volgende in aanmerking genomen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsimmissie overdag en ’s-avonds bij alle maatgevende objecten binnen de streefwaarde blijft. Door de aanwezige bedrijvigheid op het bedrijventerrein en met name door de invloed van het verkeer op de A73 zal het werkelijke achtergrondniveau in het gebied hoger liggen dan de streefwaarde. Dit wordt bevestigd door verweerders reactie van 28 augustus 2019 op het StAB-verslag, waarin is vermeld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plekke van de woningen Horsterweg 47 en 49-51 in de dag-, avond- en nachtperiode 48 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) bedraagt. Pas bij een verschil van méér dan 10 dB(A) is het geluid van de inrichting niet van invloed op het geluidsniveau bij de woningen. De rechtbank acht aannemelijk dat bij de dichtstbij gelegen woningen van [eisers J,S en B] ten zuiden van de inrichting (en de verder weg gelegen A73) ’s-nachts geluidshinder van enige betekenis kan worden ondervonden. De combinatie van afstand, zicht en geluid maakt dat [eisers J,S en B] belanghebbende zijn bij het bestreden besluit.
5.6. De overige eisers wonen op grotere afstand van de inrichting. De dichtstbij gelegen woning aan de Witveldweg is van [eiser C.] aan de Witveldweg [huisnummer]. Die ligt op ongeveer 540 meter afstand tot de grens van de inrichting, die aan de overzijde van de A73 op het bedrijventerrein is gelegen. Niet aannemelijk is dat bij die woning geur- of geluidshinder van enige betekenis zal worden ondervonden. De op te richten bebouwing heeft een hoogte van 15 meter en 12 meter. De beoogde terreinafscheiding heeft een hoogte van 2 meter. Hoewel de inrichting onderdeel uitmaakt van het al gedeeltelijk gerealiseerde bedrijventerrein en de ruimtelijke uitstraling daardoor word beperkt, is de rechtbank van oordeel dat [eiser C.] eveneens als belanghebbende aangemerkt dient te worden. De woning Witveldweg [huisnummer] (van [eiseres R.] ) is nauwelijks verder weg gelegen, maar vanuit die woning bestaat door de aan de overzijde van de Witveldweg gelegen bedrijfsbebouwing geen zicht op de inrichting. De overige natuurlijke personen ondervinden naar het oordeel van de rechtbank (eveneens) geen feitelijke gevolgen van enige betekenis. Hun beroep dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Conclusie ten aanzien van de ontvankelijkheid
6. Het beroep van Vereniging Behoud de Parel en Leefmilieu is ontvankelijk. Het beroep van [eisers J,S en B] en [eiser C.] is eveneens ontvankelijk. Het beroep van de overige natuurlijke personen is niet-ontvankelijk.
Relativiteitsvereiste
7. In zijn verweerschrift heeft verweerder ook een beroep gedaan op het relativiteitsvereiste. Volgens verweerder wordt door diverse eisers (alle natuurlijke personen) een groot aantal beroepsgronden opgeworpen die niet strekken tot bescherming van de belangen van omwonenden.
8. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen aan de rechtspersonen. Nu de natuurlijke personen een afzonderlijk beroepschrift hebben ingediend kan dit vereiste bij het beroep van [eisers J,S en B] en [eiser C.] wel een rol spelen. Indien dit aan de orde is, zal de rechtbank hier bij het betreffende beroepsonderdeel op ingaan.
De beroepsgronden
9. De door eisers aangevoerde beroepsgronden zien op de ontvankelijkheid van de aanvraag om een omgevingsvergunning onder meer in verband met het ontbreken van een alternatievenonderzoek, op de vraag of de milieurapporten wel of niet onderdeel uitmaken van de aanvraag en op de ongeoorloofde wijziging van de aanvraag na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit, reden waarom volgens eisers een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd.
9.1. Verder hebben de beroepen inhoudelijk betrekking op strijd met welstand, strijd met het bestemmingsplan, het ontbreken van een milieu-effectrapportage, luchtkwaliteit, geur, geluid, afvalstoffen, de beste beschikbare technieken (hierna: BBT), gezondheid, watervervuiling en externe veiligheid. Bij het beroepschrift is een “Adviesmemo geluidsaspecten” van De Roever Omgevingsadvies (hierna: De Roever) van 23 mei 2018 gevoegd alsmede een “Milieutechnische beoordeling aanvraag en omgevingsvergunning RMS” van Mobilisation for the Environment (hierna: Mob) van 24 mei 2018.
Formele beroepsgronden
10. Eisers voeren aan dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen, omdat onvoldoende gegevens en bescheiden bij de aanvraag waren gevoegd. Dat blijkt uit het feit dat verweerder bij wijze van voorschrift nog allerlei rapporten verlangt die na het in werking treden van de vergunning moeten worden overgelegd. Daarmee worden de noodzakelijke milieutoets vooraf en de rechtsbescherming echter omzeild.
10.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn verweerschrift er terecht op heeft gewezen dat een aanvraag in behandeling kan worden genomen indien deze voldoende gegevens bevat om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV8652). De onderhavige aanvraag bevatte daarvoor voldoende gegevens. De omstandigheid dat verweerder een aantal voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden die inhouden dat na het van kracht worden van de vergunning nog een aantal nadere gegevens dienen te worden overgelegd, doet er niet aan af dat van een ontvankelijke aanvraag sprake was. Verder heeft verweerder afdoende toegelicht dat de nadere onderzoeken verband houden met het feit dat de aanvraag logischerwijs van een aantal prognoses uitgaat, omdat het om een nog op te richten inrichting gaat zodat toetsing vooraf op die onderdelen niet mogelijk is. Omdat de onderzoeken die verweerder verlangt ter goedkeuring dienen te worden overgelegd, worden belanghebbenden niet in hun rechtsbeschermingsmogelijkheden geschaad. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen de aanvraag niet vanwege dit aspect met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten. De beroepsgrond slaagt niet. De vraag of het relativiteitsvereiste zich verzet tegen een vernietiging in verband met het beroep van de natuurlijke personen – nu de betreffende voorschriften en onderwerpen volgens verweerder niet ter bescherming van eisers dienen – behoeft daarom geen beantwoording.
11. Eisers voeren voorts aan dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen omdat een alternatievenonderzoek ontbreekt. Zij betogen dat het gebruik van silovergisters ten onrechte niet als alternatief is onderzocht, omdat de aangevraagde lagunevergisters veel meer energie verbruiken dan silovergisters.
11.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een inrichting de volgende gegevens en bescheiden: voor zover het betreft inrichtingen waartoe IPPC-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.
11.2. Verweerder heeft in de reactie op de zienswijzen en in het verweerschrift toegelicht dat lagunevergisters beter voor het milieu zijn dan het door eisers aangedragen alternatief omdat de isolatie bij lagunevergisters optimaal is en het energetisch rendement ervan daarom hoger is. Bovendien is voor de aanleg minder beton nodig, waardoor de milieubelasting (energie- en grondstoffenverbruik) lager is dan bij het bouwen van een silovergister. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding aan de juistheid van dat betoog te twijfelen. Gelet daarop kon een beknopte beschrijving in de aanvraag van het gebruik van silovergisters als alternatief voor de aangevraagde lagunevergisters achterwege blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eisers voeren verder aan dat het geur- en geluidsrapport geen onderdeel uitmaakt van de vergunning, waardoor de bedrijfsomstandigheden zoals beschreven in die rapporten niet bindend zijn en de onzekerheid voedt of het bedrijf wel aan de gestelde normen kan voldoen.
12.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in beginsel toereikend is dat aan het bestreden besluit geur- en geluidsvoorschriften zijn verbonden waarvan met onderzoek is aangetoond dat deze de omgeving voldoende bescherming bieden tegen milieuhinder. Voor de bescherming van de omgeving tegen milieuhinder is het niet noodzakelijk dat ook aan alle uitgangspunten uit de onderzoeken wordt voldaan. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat het om een oprichtingsvergunning gaat en dat voorkomen dient te worden dat onnodig een veranderingsvergunning nodig is als in de praktijk van bepaalde uitgangspunten zou worden afgeweken terwijl aan de voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden voldaan. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat hij het wel noodzakelijk heeft geacht om het beleid met betrekking tot de administratieve organisatie en interne controle (hierna: het AO/IC-beleid) dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag onderdeel van de vergunning te laten zijn, omdat daarin – anders dan bij geur en geluid – geen doelvoorschriften zijn opgenomen. Zodra het AO/IC-beleid na het van kracht worden van de vergunning is aangepast, zal dit in gewijzigde vorm en na goedkeuring tot de vergunning gaan behoren. Dit zal in het goedkeuringsbesluit worden bepaald, aldus verweerder. De rechtbank volgt dit betoog van verweerder. De beroepsgrond dat in het onderhavige geval ten onrechte niet is bepaald dat de geur- en geluidsrapporten onderdeel uitmaken van de vergunning, slaagt daarom niet.
13. Eisers voeren als laatste formele grond aan dat de aanvraag na ter inzagelegging van het ontwerpbesluit ingrijpend is gewijzigd zodat dit besluit opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. Ten opzichte van de aanvankelijke aanvraag zijn silo’s verplaatst en is een nieuw gebouw (ontvangsthal) gepland van ruim 40 bij 35 meter met een oppervlakte van ruim 1500 m². Verder is de grasopslag opgeheven. Dit betreft ingrijpende wijzigingen, aldus eisers. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is daaraan toegevoegd dat deze wijzigingen invloed hebben op de transportbewegingen en het geluid dat daarmee gepaard gaat.
13.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer (thans: de Wabo) en de Awb, dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat derden niet zijn benadeeld (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 5 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5136 en 27 oktober 2010, ECLI:NL: RVS:2010:BO1870).
13.2. Verweerder en RMS hebben naar aanleiding van deze beroepsgrond toegelicht dat de wijzigingen zijn doorgevoerd vanwege de ingediende zienswijzen tegen het ontwerpbesluit. De verplaatsing van de silo’s is van ondergeschikt belang en is een gevolg van de realisatie van de nieuwe hal die wordt gebouwd om op- en overslag van mest en gras inpandig en met emissiereducerende technieken te kunnen laten plaatsvinden. De milieugevolgen voor met name geur, geluid en luchtverontreiniging (waaronder ammoniakemissie en stofverspreiding) nemen daardoor aanzienlijk af ten opzichte van de eerder aangevraagde situatie. RMS heeft ter zitting toegelicht dat de wijzigingen geen wezenlijke invloed hebben op de wijze waarop transportbewegingen plaatsvinden. Gelet op de gegeven toelichting op de inhoud van de doorgevoerde wijzigingen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat derden door de wijziging van de aanvraag niet zijn benadeeld en dat er geen sprake is van een ongeoorloofde verandering. Ook deze grond slaagt derhalve niet.
Inhoudelijke beroepsgronden
14. De beroepsgrond dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend zonder definitief welstandsadvies hebben eisers ter zitting ingetrokken.
Strijd met het bestemmingsplan
15. Eisers hebben aangevoerd dat de activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Klaver 11’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat de aangevraagde bedrijfsactiviteit niet rechtstreeks is toegelaten en daarvoor alleen een omgevingsvergunning kan worden verleend indien de betreffende bedrijfsactiviteit naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de milieu-uitstraling van bedrijfsactiviteiten die ter plaatse krachtens artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn toegestaan. Eisers betogen dat verweerder de inrichting ten onrechte als milieucategorie 3.2 en deels als categorie 4.2 uit de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” kwalificeert. Volgens eisers is sprake van milieucategorie 5.1, overeenkomend met mestverwerking/korrelfabrieken, waarvoor geen binnenplanse ontheffing kan worden verleend. Om die reden had verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moeten volgen en was een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist.
15.1. De rechtbank ziet geen aanleiding de StAB niet te volgen in haar conclusie dat de inrichting van RMS op basis van de milieueffecten op de omgeving ingedeeld dient te worden in categorie 3.2 en 4.2 en niet in categorie 5.1, zodat het bouwplan in zoverre niet in strijd is met de planregels. De rechtbank acht de benadering aan de hand van de milieueffecten een juiste benadering voor de bepaling van de categorie. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inrichting niet als een categorie 5.1-inrichting als bedoeld in de “Staat van Bedrijfsactiviteiten 2” behorend bij het bestemmingsplan dient te worden aangemerkt. In milieucategorie 5.1 zijn mestverwerking/korrelfabrieken (SBI 2008: 382 A1) ingedeeld. De onderhavige inrichting is geen korrelfabriek waarbij op grond van de daardoor veroorzaakte milieugevolgen een richtafstand tot (geur)gevoelige objecten van 500 meter dient te worden aangehouden. Binnen de inrichting vindt vergisting van mest en afvalstoffen plaats die in de “Staat van Bedrijfsactiviteiten bedrijventerreinen” behorend bij de VNG brochure “Bedrijven en milieuzonering” in milieucategorie 3.2 is ingedeeld. Verder vindt ‘koude’ productie van mestkorrels binnen de inrichting plaats. Dit is een ondergeschikte activiteit binnen het totaal aan bedrijfsactiviteiten en gebeurt volledig inpandig, waardoor de milieueffecten en hinder in de omgeving worden teruggedrongen. Het totaal van de vergunde activiteiten valt daardoor in elk geval binnen milieucategorie 4.2. Op de plek binnen de inrichting waar alleen milieucategorie 3.2 is toegestaan, zijn geen milieubelastende activiteiten vergund. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan en dat de omgevingsvergunning alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo kon worden verleend. De beroepsgrond slaagt niet.
M.e.r.-plicht
16. Eisers voeren aan dat binnen de installatie sprake is van mestvergisting, wat een biochemisch proces is. Zij stellen zich om die reden op het standpunt dat categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer) van toepassing is zodat een directe m.e.r.-plicht geldt.
16.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een activiteit ten aanzien waarvan een verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport. Volgens verweerder betreft het in dit geval geen activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, omdat geen sprake is van een geïntegreerde chemische installatie, noch van de fabricage van organische basischemicaliën of farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé.
16.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer zijn, voor zover hier van belang, als activiteiten aangewezen: de oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van organische basischemicaliën of farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé.
16.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een geïntegreerde chemische installatie (hierna: gci) in de zin van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. De StAB heeft in haar verslag aangegeven dat de onderhavige installatie niet als een gci is aan te merken omdat buiten het biochemisch vergistingsproces in de installatie alleen fysische processen en bewerkingen plaatsvinden, zoals het roeren en mengen van mest en het verhitten en scheiden van digestaat (het restproduct dat overblijft na vergisting van mest voor biogasproductie). Het gaat daarbij niet om een complexe installatie, maar om een relatief eenvoudige installatie waarin ook geen intermediaire of inputmaterialen, zoals hulpstoffen ten behoeve van andere eenheden, worden geproduceerd. Ook ontstaan geen verhandelbare tussenproducten, maar alleen eindproducten. De StAB heeft de vraag of sprake is van een gci beantwoord op basis van de criteria die daarvoor door de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2008 (ECLI: NL:RVS:2008:BE8864) zijn geformuleerd. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de deskundige niet te volgen. De beroepsgrond slaagt niet. Ten overvloede vermeldt de rechtbank nog dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat de activiteit mestverwerking verder niet is vermeld in kolom 1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. Er bestond dan ook geen verplichting om een milieueffectrapport te maken.
M.e.r.-beoordelingsplicht
17. Eisers stellen zich op het standpunt dat de m.e.r.-beoordeling onzorgvuldig is omdat deze op meerdere punten niet voldoet. De stikstofdepositie op het Natura 2000 gebied “de Maasduinen” is onderschat en de Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: de PAS) kan niet langer worden gebruikt om een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming te verlenen. De verwachte ammoniakdepositie op “de Maasduinen” is in de aanmeldingsnotitie onderschat en daarna naar boven bijgesteld. De m.e.r.-beoordeling is verder onzorgvuldig omdat de geurhinder en de geurbronnen zijn onderschat. In de reactie op het deskundigenrapport is aanvullend erop gewezen dat er bij 3.000 mestvarkens al een m.e.r.-plicht geldt. Bij RMS is sprake van het equivalent van 120 maal de mestproductie van een mestvarkenbedrijvenomvang waarvoor een m.e.r.-plicht geldt. Omdat sprake is van mestbewerking had bij de beoordeling de BREF Intensieve veehouderij moeten worden betrokken. De aanvaardbaarheid van de geurhinder is ten onrechte niet cumulatief beoordeeld. In de nabijheid is veehouderij Heideveld B.V. gevestigd, alsook een bio-energie centrale en intensieve pluimveehouderij (Kuijpers Kip). Voorts is aangevoerd dat de energiehuishouding niet voldoet omdat RMS zich volgens eisers ten onrechte als een energieproducent van groen gas presenteert. Het is gezien het zeer hoge energieverbruik in de vorm van aardgas en elektriciteit onwaarschijnlijk dat per saldo energie wordt gegenereerd. Eisers betogen dat het verdienmodel in essentie bestaat uit het inkopen en verstoken van aardgas tegen een zeer laag grootverbruikerstarief en het verkopen van biogas met een forse subsidie. Verweerder heeft nagelaten om in de m.e.r.-beoordeling een deugdelijke energiebalans te vragen dan wel om daarnaar onderzoek te doen. Ten slotte is de m.e.r.-beoordeling onzorgvuldig omdat op basis van onvoldoende onderzoek is geoordeeld dat de risico’s van vervuiling van het afvalwater van de installatie door veemedicatie aanvaardbaar zijn, aldus eisers.
17.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.16, eerste lid, van de Wm deelt, indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.16, tweede lid, van de Wm wordt bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
Ingevolge artikel 7.16, derde lid, van de Wm houdt, bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
Ingevolge artikel 7.16, vierde lid, van de Wm kan, bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
Ingevolge artikel 7.16, vijfde lid, van de Wm kan, bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.
Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wm, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt het bij zijn beslissing rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In bijlage III bij de mer-richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
17.2. Tussen partijen is niet in geschil dat categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer op de onderhavige activiteit van toepassing is en dat de omgevingsvergunning als het m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit moet worden aangemerkt. Voor het oordeel dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt bestaat slechts aanleiding, indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de aangevraagde oprichting van de inrichting kan hebben.
17.3. Verweerder heeft bij besluit van 28 juli 2016 aan de hand van de door RMS overgelegde “MER Aanmeldingsnotitie Bioraffinage RMS Venlo Horsterweg Grubbenvorst Agribusiness-park Klaver 11” van 13 juni 2016 (hierna: de aanmeldingsnotitie) beslist dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat de tot de inrichting behorende activiteiten niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
17.4. In de aanmeldingsnotitie is een motivering voor het project en een beschrijving van (de kenmerken van) het project, het proces en de installaties binnen de inrichting gegeven. In hoofdstuk 10 van de aanmeldingsnotitie zijn de effecten op het milieu inzichtelijk gemaakt aan de hand van de subparagrafen over de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: de RIE), ammoniakemissie en ammoniakdepositie, geuremissie, vervoersbewegingen en mobiliteit, geluid, luchtkwaliteit, bodem en grondwater, afvalwater, energie- en waterverbruik, flora en fauna, archeologie, externe veiligheid en gezondheidsrisico’s. Bij de aanmeldingsnotitie zijn 19 bijlagen gevoegd met onder meer rapporten over geur, geluid, luchtkwaliteit, massabalans, luchtbalans, een haalbaarheidsstudie (Wageningen UR 2014), de installatie omgekeerde osmose, alsmede een uitdraai van de berekening ammoniakdepositie (Aerius).
17.5. In de aanmeldingsnotitie is verder vermeld dat in het door Antea Group uitgevoerde geuronderzoek de emissieduur van de geurbronnen (aantal uren geuruitstoot per jaar) is bepaald en de mate van hinderlijkheid van de geur nader is onderzocht op basis van gegevens van soortgelijke processen. Uit de met GeoMilieu uitgevoerde verspreidingsberekeningen blijkt dat sprake is van een aanvaardbaar hinderniveau bij de verspreid liggende geurgevoelige objecten. Aan de geldende geurnormen kan worden voldaan.
17.6. De rechtbank volgt eisers niet in hun (aanvullend) betoog dat de wettelijke normering een onjuist uitgangspunt is bij de beoordeling of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL: RVS:2017:3448), waarnaar eisers hebben verwezen, overwogen dat de vraag of een inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet kan worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. Dat betekent niet dat de omstandigheid dat aan de wettelijke normen wordt voldaan, irrelevant is voor de beantwoording van de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen. Als aan de milieuregels wordt voldaan, geen cumulatie optreedt en er geen overbelaste situatie was, dan zullen zich als gevolg van het project ook geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voordoen. Bij de beschrijving van het voorgenomen project is vermeld dat er geen andere projecten in de omgeving plaatsvinden waardoor cumulatieve effecten optreden. Naar aanleiding van het betoog van eisers dat dit standpunt onjuist is omdat cumulatie van geur optreedt met de ten noorden van de A73 gelegen bedrijven Heideveld B.V. en Kuijpers Kip, heeft verweerder in het verweerschrift aan de hand van kaartmateriaal toegelicht dat de geurcontour van deze bedrijven de geurcontour van de inrichting van RMS niet overlapt. Eisers hebben de juistheid van dat standpunt niet bestreden. Er bestaat dus geen grond voor het oordeel dat zich vanwege cumulatie van geuremissies in het gebied belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen. Daarbij komt dat de vergunde activiteit, zoals onder 15.1 is overwogen, niet in strijd is met het ter plaatse geldende, onherroepelijke bestemmingsplan, waarvoor destijds een plan-MER is opgesteld. Ten aanzien van het beroep op de BREF Intensieve Veehouderij heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd ter zitting verduidelijkt dat dit één van de argumenten is om de omvang van het project in perspectief te plaatsen. Het is geen zelfstandige beroepsgrond en er wordt niet betoogd dat daaraan getoetst dient te worden. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat aan genoemde BREF in dit verband geen aandacht hoefde te worden besteed omdat er geen vee wordt gehouden en de BREF alleen over mestbewerking binnen een veehouderij gaat. In de aanmeldingsnotitie is in § 10.1 op de invloed van de toepasselijkheid van de RIE ingegaan en aandacht besteed aan de toe te passen beste beschikbare technieken en de daarvoor relevante informatiedocumenten, waaronder de daar genoemde BREF’s. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de aanmeldingsnotitie en het rapport van Antea Group zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder niet op die rapporten heeft kunnen afgaan. Verweerder heeft op basis van deze rapporten kunnen besluiten dat een milieueffectrapport ten aanzien van het aspect geur niet verplicht is.
17.7. Ten aanzien van het aspect energiehuishouding blijkt uit de aanmeldingsnotitie onder § 10.9 dat het totale energieverbruik ongeveer 37 MW bedraagt en dat uit de uitgevoerde haalbaarheidsstudie van de Wageningen UR (bijlage 13 bij de aanmeldingsnotitie) volgt dat de energievraag van het RMS-systeem bijna even hoog is als de energie-inhoud van het geproduceerde biogas. Deze verhouding kan nog verbeterd worden door het toepassen van energiezuinige technieken en integratie van warmte producerende en warmte vragende processen. Gelet op deze conclusie heeft RMS vervolgens diverse wijzigingen doorgevoerd om het energieverbruik te beperken en bij de engineering van de installaties en de uiteindelijke realisatie zullen alle technisch en financieel haalbare energiebesparingsmaatregelen worden toegepast. Naast biogas worden CO2, ammoniumsulfaat en pellets geproduceerd die energiewaarde vertegenwoordigen. In de aanmeldingsnotitie is verder uiteengezet dat het project past in het Energieprogramma Limburg 2008-2011-2020 en de doelen van de Europese Commissie en het rijk om de CO2 uitstoot te verlagen, meer duurzame energie op te wekken en energie te besparen. Gelet daarop wil de provincie Limburg het opwekken van duurzame energie uit biomassa stimuleren. Verweerder heeft zich op basis van deze gegevens op het standpunt kunnen stellen dat vanwege het aspect energie geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.
17.8. Ten aanzien van het aspect afvalwater en veemedicatie is in de aanmeldingsnotitie vermeld dat het medicijn- en antibioticagebruik in de veehouderij aantoonbaar en met meer dan 50% is teruggedrongen. De hoeveelheden medicijnen en antibiotica in de aangevoerde mest zullen daarom gering zijn. Na het vergistingsproces wordt vervolgens alle digestaat gehygiëniseerd met behulp van de hygiënisatiesilo’s, de gasheater en drooginstallatie, de verdampingsinstallaties, de ammoniakstripper en de omgekeerde osmose. Hierdoor worden derhalve zoveel mogelijk bacteriën, medicijnresten en antibiotica uit het afvalwater verwijderd. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en het bevoegde waterschap hebben aangegeven dat de onderhavige installatie als gevolg van de toegepaste technieken en de toegevoegde stap van de “omgekeerde osmose” op basis van de huidige inzichten en landelijke richtlijnen moet worden beschouwd als “best beschikbare techniek”. Door deze best beschikbare zuiveringstechnieken zal de aanwezigheid van medicijn- en antibioticaresten in afvalwater gering zijn ten opzichte van afvalwaterlozingen van rioolwaterzuiveringsinstallaties (bijvoorbeeld particuliere huishoudens, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen etc.). In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is vermeld dat het vrijkomend effluent van de omgekeerde osmose voor een deel intern wordt hergebruikt. Het grootste deel wordt geloosd op het oppervlaktewater de Gekkengraaf. Er is sprake van een indirecte lozing omdat het effluent eerst wordt opgevangen in een opvang- en bezinkvijver. Op basis van deze indirecte lozing kunnen bepaalde parameters worden gereguleerd en kan bij calamiteiten worden voorkomen dat ongewenste stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Voor deze lozing wordt een Waterwetvergunning aangevraagd. Over de hoeveelheid te lozen water en de lozingseisen heeft in het vooroverleg met het bevoegde waterschap afstemming plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is met het vorenstaande aan de risico’s voor de volksgezondheid in verband met het voorkomen van veemedicatie in de te verwerken mest voldoende aandacht besteed. Gelet op de bestaande, algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat zich vanwege voornoemde risico’s geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.
17.9. Ten aanzien van het aspect natuur is in de aanmeldingsnotitie onder § 7.4 vermeld dat het dichtstbij gelegen gebied dat onder de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet (thans de Wet natuurbescherming) valt, het natuurgebied “de Maasduinen” is. Dit natuurgebied ligt op ruim 5 kilometer afstand van de projectlocatie. In de aanmeldingsnotitie is vermeld dat voor de gewenste bedrijfsopzet tegelijk met de aanmeldingsnotitie een aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998/PAS bij de provincie Limburg wordt ingediend. In de PAS is de ontwikkeling van diverse bedrijventerreinen, zoals opgenomen in de Structuurvisie Klavertje 4, aangemerkt als een “prioritair project”. Het onderhavig project is van groot provinciaal belang aangemerkt en opgenomen in de regeling bij de PAS. Het agribusiness-park Klaver 11 is onderdeel van genoemde structuurvisie en dit gebied is aangemerkt als “prioritair project van groot provinciaal maatschappelijk belang”. Voor de ontwikkeling van het agribusiness-park en de daartoe behorende vestiging van de bioraffinage van RMS is ontwikkelingsruimte op grond van de PAS gereserveerd.
17.10. De rechtbank stelt vast dat in de aanmeldingsnotitie een berekening is opgenomen van de verwachte ammoniakdepositie op “de Maasduinen” van 1,85 mol/ha/jaar. Gelet op de hoge achtergronddeposities is dit als een relatief beperkte invloed betiteld. De StAB heeft in haar verslag vermeld dat in de laatste versie van de aanvulling van de aanvraag op grond van de Wet natuurbescherming is uitgegaan van een depositie van 2,36 mol/ha/jaar. Dit bevestigt de juistheid van de stelling van eisers dat de bijdrage van RMS groter is dan aanvankelijk in de aanmeldingsnotitie is verondersteld. De rechtbank acht dit, anders dan in het rapport van Mob wordt gesteld, niet zo relevant voor de voorliggende beoordeling. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:722, r.o. 6.5) geoordeeld dat de Wm niet vereist dat bij de beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden de ammoniakdepositie op natuurgebieden wordt berekend. Vast staat dat de Kritische Depositie Waarde (KDW) in “de Maasduinen” gedurende geruime tijd ruim wordt overschreden. Elke verdere toename van stikstofdepositie dient als een belangrijk nadelig milieugevolg te worden aangemerkt. Zowel een bijdrage van 1,85 mol/ha/jaar als een bijdrage van 2,36 mol/ha/jaar levert belangrijke nadelige gevolgen op en heeft een significant effect op “de Maasduinen”.
17.11. In de aanmeldingsnotitie is op basis van de destijds geldende regelgeving en jurisprudentie beschreven dat via de PAS ontwikkelingsruimte is gereserveerd zodat voor het project een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan worden verleend en zo wordt voorkomen dat zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen. In haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de Afdeling vastgesteld dat met de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast. Dit heeft onder meer tot gevolg dat het niet meer mogelijk is om in een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming ontwikkelingsruimte toe te delen. Hieruit volgt dat het gestelde in de aanmeldingsnotitie en het m.e.r.-beoordelingsbesluit achteraf bezien in strijd met het recht moet worden geacht. Het bestreden besluit kon daar niet op worden gebaseerd. Dat betekent dat sprake is van een gebrekkige motivering. De aanvullende beroepsgrond, die voor het eerst in de reactie op het deskundigenrapport en daarna in het aanvullend beroepschrift van 29 augustus 2019 is aangevoerd, is terecht voorgedragen. De rechtbank merkt deze grond, die niet in het inleidend beroepschrift en het rapport van Mob was opgenomen, niet aan als een nieuwe beroepsgrond waarop artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet van toepassing is, maar als een aanvulling van de in het inleidend beroep aangevoerde grond dat de m.e.r.-beoordeling onzorgvuldig heeft plaatsgevonden.
17.12. Verweerder en RMS hebben aangegeven dat door het verwerven van ammoniakemissierechten (externe saldering) de stikstofdepositie van de beoogde bioraffinage volledig zal worden gecompenseerd. Daartoe zijn (in een brief van 11 september 2019 nader geduide) ammoniakemissierechten van stoppende veehouders verworven of gereserveerd. RMS heeft ter zitting verklaard dat de stikstofdepositie op “de Maasduinen” voor ten minste 100% zal moeten worden gecompenseerd om nog voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming in aanmerking te kunnen komen en dat de daarvoor benodigde ammoniakemissierechten zijn aangekocht of gereserveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze nadere onderbouwing alsnog voldoende inzichtelijk gemaakt dat zich in dit scenario geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die het opstellen van een milieueffectrapportage noodzakelijk maken. Anders dan eisers kennelijk betogen, hoeft bij de beoordeling of het opstellen van een milieueffectrapportage noodzakelijk is niet op voorhand vast te staan de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming daadwerkelijk kan worden verleend. Daarvoor is een garantie nodig dat uitvoering van het project niet leidt tot een verstoring die significante gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van “de Maasduinen” en zal moeten vast staan dat de emissiedaling door stoppende agrariërs op dezelfde locatie (hexagoon in AERIUS Calculator) plaatsvindt als de locatie in “de Maasduinen” waar emissies van RMS terecht zullen komen. Die zekerheid hoeft thans nog niet te worden verkregen en daarvoor is een milieueffectrapportage niet noodzakelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat het niet aannemelijk is dat belanghebbenden door het geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit zijn benadeeld en ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De vraag of op dit punt het relativiteitsvereiste aan de onder 6 genoemde natuurlijke personen kan worden tegengeworpen behoeft daarom, ook gelet op wat hieronder nog zal worden overwogen, geen beantwoording.
Luchtkwaliteit
18. Eisers voeren aan dat verweerders beoordeling van de emissies naar de lucht onzorgvuldig is. De BBT-toets voldoet niet aan de te stellen eisen en er zijn onvoldoende voorschriften gesteld. Dit betreft de emissies van ammoniak, stof, NOx, CxHY, CO en mogelijk SO2. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar het bij het beroepschrift gevoegde rapport van Mob.
18.1. In het bestreden besluit is in §7.2.1, onder 1.4, als voorschrift opgenomen dat de afgezogen lucht van de nieuwe loods moet worden gereinigd middels een biobed met een capaciteit van 80.000 m³/uur. De gereinigde emissie van het biobed vindt plaats op een hoogte van 12 meter.
In § 7.2.2, onder 1.5, is als voorschrift opgenomen dat de ammoniakconcentratie van de afgassen uit de schoorstenen van de actief koolfilters van de mestopslagen en de droogtunnel en het biobed van de nieuwe loods niet meer mag bedragen dan 15 mg/Nm³ (concentratie als halfuurwaarde en betrokken op droog afgas onder standaardcondities 101,3 kPa en 273 K).
In § 7.2.2, onder 1.6, is als voorschrift opgenomen dat de stofconcentratie van de afgassen uit de schoorstenen van de actief koolfilters van de mestopslagen en de droogtunnel niet meer mag bedragen dan 1mg/Nm³ (concentratie als halfuurwaarde en betrokken op droog afgas onder standaardcondities 101,3 kPa en 273 K).
In § 7.2.4, onder 1.11, is als voorschrift opgenomen dat de ingaande luchtstroom van het biobed stofvrij moet zijn.
In § 7.2.4, onder 1.12, is als voorschrift opgenomen dat de ingaande ammoniakconcentratie van het biobed niet meer mag bedragen dan 15 mg/Nm³ (concentratie als halfuurwaarde en betrokken op droog afgas onder standaardcondities 101,3 kPa en 273 K).
In § 7.2.2, onder 1.7, is een emissiemeetprogramma voorgeschreven ter controle op de nakoming van de in § 7.2.2 onder 1.5 en 1.6 gestelde normen. Op grond van de resultaten van het door RMS over te leggen onderzoeksrapport kan het bevoegd gezag nadere eisen opleggen.
18.2. De StAB heeft deze beroepsgrond beoordeeld en daarbij de reactie van verweerder in het verweerschrift betrokken. De StAB concludeert – kort samengevat – in haar advies dat de ammoniakconcentratienorm van 15 mg/Nm³, die voor de drie emissiepunten in de vergunning is gesteld, valt binnen de BBT-range van de toepasselijke BREF Afvalbehandeling. De voorgeschreven ingaande ammoniakconcentratie voor het biobed ligt eveneens binnen de gebruikelijke range. Het debiet voor het biobed is weliswaar niet vastgelegd, maar wel is de capaciteit van het biobed voorgeschreven. Dit waarborgt volgens de StAB in voldoende mate dat de door eisers gevreesde verdunning bij een hoger debiet of te hoge concentraties bij een lager debiet niet aan de orde is.
18.3. Ten aanzien van wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de beoordeling van de stofemissies (onder meer de haalbaarheid van de gestelde grenswaarden en monitoringsvereisten) heeft de StAB geconcludeerd dat randvoorwaarde voor een goede werking van het biofilter is, dat de ingaande luchtstroom stofvrij is om verstopping te voorkomen en dat tevens voorkomen moet worden dat het biofilter uitdroogt. Hiertoe dient de ingaande luchtstroom vrijwel verzadigd te zijn met water. Het toepassen van een dergelijke voorziening is feitelijk een gebruikelijk onderdeel van een biofilter en daarvoor zijn geen nadere voorschriften nodig. Ten aanzien van de vrees voor stofverspreiding in de ontvangsthal, heeft de StAB vastgesteld dat in de ontvangsthal geen bewerking van het materiaal plaatsvindt, waardoor dit niet aan de orde is.
18.4. Ten aanzien van de overige door eisers vermelde emissies heeft de StAB geconcludeerd dat voor de NOx-emissie van de aardgasgestookte branders geen BBT-conclusie van toepassing is. Hieruit volgt dat het Activiteitenbesluit van toepassing is. De gasbranders zijn aan te merken als (gewone) stookinstallaties waarvoor de emissiegrenswaarde van 80 mg/Nm³ geldt. Die norm is hoger dan de aangevraagde en vergunde emissieconcentratie van 65 mg/Nm³. De StAB merkt daarover op dat de norm in het Activiteitenbesluit in de voorliggende kwestie achterloopt op de technische ontwikkelingen in het kader van BBT. Ten aanzien van CO en CxHy stelt de StAB vast dat er geen emissie-eisen op de aardgasgestookte gasbranders van toepassing zijn.
18.5. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding de deskundige niet te volgen in de hiervoor weergegeven conclusies. De rechtbank is verder van oordeel dat monitoring en controle met het voorschrift in § 7.2.2, onder 1.7, afdoende is verzekerd. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Geur
19. Eisers voeren aan dat de voorschriften die toezien op het voorkomen van geurhinder tekort schieten. De geurbeoordeling is niet representatief. Geurbronnen zijn onderschat, dan wel onjuist beoordeeld. De gestelde emissiereductierendementen van onder meer de gecombineerde chemische luchtwasser met koolstoffilter en de filterinstallaties zijn onvoldoende gefundeerd en verweerder heeft die rendementen onvoldoende op haalbaarheid beoordeeld. Tevens is aangevoerd dat ten onrechte geen (afdoende) beoordeling is gemaakt van de aanvaardbaarheid van cumulatieve geurhinder omdat recent vergunning is verleend aan Heideveld B.V. voor een – aan de overzijde van de A73 gelegen – veehouderij met 35.000 dierplaatsen met een extreem hoge geur-overbelasting op omliggende woningen. Daarnaast is aan de Witveldweg een bio-energiecentrale (mestvergisting en -compostering) en een intensieve pluimveehouderij, Kuijpers Kip, vergund, waarmee geen rekening is gehouden. Voor beide aspecten, enkelvoudige en cumulatieve geurhinder, wordt verwezen naar de desbetreffende passages uit het rapport van Mob.
19.1. In § 7.2.3, onder 1.8, is als voorschrift opgenomen dat de geurconcentratie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van woningen (niet zijnde bedrijfswoning) niet meer mag bedragen dan 1,0 OUe/m³ (20˚ C, vochtig) als 98-percentielwaarde van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis.
19.2. De StAB heeft in haar verslag de in het rapport van Mob geuite kritiek op de door verweerder gemaakte beoordeling van het aspect geurhinder besproken en is puntsgewijs op de daarin geplaatste kanttekeningen ingegaan. De StAB onderschrijft in het verslag dat er bij enkele woningen een tweemaal zo hoge geurbelasting is toegestaan dan in het geurrapport van Buro Blauw is berekend. Daarbij is tevens aangegeven dat de geurnorm van 1,0 OUe/m³ (20˚ C, vochtig) als 98-percentielwaarde van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis voldoende bescherming biedt tegen geurhinder. De StAB constateert verschillen tussen de geuremissies en reinigingsrendementen in het geurrapport van Buro Blauw en de beide (verschillende) luchtbalansen. Verder onderschrijft de StAB de kritiek van Mob dat de in de stukken gehanteerde geurverwijderingsrendementen ambitieus zijn. De StAB acht het rendement van het biofilter bij de overslaghal niet realistisch en het rendement van de luchtwassystemen bij de drooghal en de mestopslag zonder extra maatregelen twijfelachtig. Naar aanleiding van de reacties van partijen op het conceptverslag is de StAB gebleken dat bij de berekening van de geurbelasting van de omgeving is uitgegaan van een onrealistisch laag debiet van het biofilter bij de ontvangsthal en dat niet blijkt dat er een geuremissie uit dit biofilter is meegenomen in de herberekening die Buro Blauw heeft uitgevoerd. Dit versterkt de conclusie dat er geen juist beeld is gegeven van de geurbelasting op de omgeving door het in werking zijn van het bedrijf. Met betrekking tot de actief koolfilters is, naast de reeds door verweerder naar aanleiding van het conceptverslag opgestelde voorschriften 1.2a en 1.2b (in § 7.2.1), door de StAB een voorstel gedaan voor een aanvullend voorschrift 1.2c, waarmee verweerder zich kan verenigen. Tevens zijn partijen het eens over de toepassing van snel sluitende deuren bij onder meer de drooghal. Over de cumulatie van geur is in het verslag geconcludeerd dat de al hoge geurbelasting van geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting aanleiding had moeten zijn voor een onderzoek of er wat betreft de geurbelasting met de bijdrage van dit bedrijf nog wel sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
19.3. Verweerder heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht weersproken dat het gehanteerde rendement van het biobed te hoog is. Volgens verweerder zijn industriële biofilters, zoals bij RMS, anders ontworpen dan biofilters bij veehouderijen, waardoor hogere verwijderingsrendementen worden gerealiseerd. Verweerder heeft verder aangegeven dat ook indien van een lager verwijderingsrendement van het biofilter wordt uitgegaan (50% in plaats van het door de StAB onrealistisch geachte rendement van 90%) nog steeds aan de vergunde geurnorm kan worden voldaan. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat de geurverspreiding “worst case” is berekend. Bij de reactie is een berekening gevoegd waarbij onder meer is gerekend met een geurverwijderingsrendement van 50%. Verder heeft verweerder gewezen op de controlevoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, waarin meetverplichtingen zijn opgenomen. Tevens heeft verweerder in zijn reactie aangegeven dat het door de StAB voorgestelde aanvullende voorschrift (1.2c) over de actief koolfilters niet noodzakelijk te vinden, maar er geen bezwaar tegen te hebben als dat voorschrift, evenals een aanvullend voorschrift over snel sluitende deuren (1.7a), door de rechtbank aan de vergunning wordt verbonden.
19.4. De rechtbank stelt vast dat eisers niet meer inhoudelijk op de hiervoor samengevat weergegeven reactie van verweerder op het deskundigenverslag hebben gereageerd. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft de deskundige van eisers verklaard dat hij niet meer tijdig hierop kon reageren. Voor zover daarmee een beroep is gedaan op strijd met de goede procesorde, volgt de rechtbank eisers daarin niet. De reactie is op 5 september 2019 aan eisers doorgezonden en de behandeling ter zitting heeft op 26 september 2019 plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de reactie van verweerder grotendeels een herhaling van het gestelde in het verweerschrift en de reactie op het conceptverslag van de StAB en is deze niet van dien aard of omvang dat eisers daar niet meer op konden reageren. Verder heeft de deskundige ter zitting bevestigd zich te kunnen vinden in de voorgestelde aanvullende voorschriften. Eisers gemachtigde heeft ter zitting benadrukt dat de cumulatie van stank een belangrijk punt blijft, zoals ook de StAB in haar verslag heeft vermeld.
19.5. De rechtbank is van oordeel dat de in § 7.2.3, onder 1.8, door verweerder gestelde geurnorm, zoals ook door de StAB is aangegeven, is te beschouwen als een strenge geurgrenswaarde die bij de woningen van eisers voldoende bescherming biedt. Gelet op de door verweerder gegeven aanvullende onderbouwing van de haalbaarheid, in combinatie met de te stellen aanvullende voorschriften, bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden gezegd dat de gestelde geurnorm niet haalbaar is en dat (daarom) een niet-naleefbaar voorschrift aan de vergunning is verbonden. In dit verband is van belang dat uit het geuronderzoek van maart 2018 naar voren kwam dat bij de maatgevende geurgevoelige objecten Horsterweg 80 en Witveldweg 35a een maximale geurbelasting van 0,7 OUe/m³ als 98-percentiel is berekend. Verweerder heeft ook in redelijkheid kunnen volstaan met het opleggen van één geurnorm waaraan bij alle geurgevoelige objecten in de omgeving van het bedrijf moet worden voldaan. Zoals de StAB ook in haar verslag heeft aangegeven, kan een geurmeting als het bedrijf volledig in gebruik is in dit geval pas een echt goed beeld geven van de naleving van de geurnorm. Daartoe is in het bestreden besluit in § 7.2.3, onder 1.9, bepaald dat een door verweerder goed te keuren geuronderzoek moet plaatsvinden en een onderzoeksrapport moet worden opgesteld, waarin ten minste de geurimmissieconcentratie rond de inrichting tijdens representatieve bedrijfsvoering wordt vastgesteld met toepassing van het Nieuw Nationaal Model, de hedonische waarde wordt bepaald en aan voorschrift 1.8 (de geldende geurnorm) wordt getoetst. Verder moet daarin worden uitgewerkt en gerapporteerd welke mogelijke maatregelen kunnen worden getroffen om tot vermindering van de geurhinder, dan wel een verdergaande reductie van de geuremissie te komen. Ten slotte is in genoemd voorschrift bepaald dat het bevoegd gezag op grond van de resultaten van het onderzoeksrapport nadere voorschriften kan opleggen. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet, behoudens die met betrekking tot de actief koolfilters en de snel sluitende deuren.
19.6. Ten aanzien van de volgens eisers ten onrechte niet beoordeelde cumulatie van geur heeft verweerder zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat dit niet beoordeeld hoeft te worden en dat geur van mestverwerking en geur van veehouderijen ook niet bij elkaar opgeteld kunnen worden. Vervolgens heeft verweerder er op gewezen dat de geurcontouren van Heideveld B.V., van de bio-energiecentrale en pluimveehouderij van Kuijpers Kip de geurcontour van RMS niet overlappen, met uitzondering van gebieden waarin geen geurgevoelige objecten zijn gelegen. Dit is met kaartmateriaal inzichtelijk gemaakt.
19.7. Nu eisers de juistheid van laatstgenoemde vaststelling niet, althans niet gemotiveerd, hebben bestreden, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de cumulatie van geur bij geurgevoelige objecten niet heeft beoordeeld. Daar komt bij dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat beoordeling van cumulatieve geurhinder, voor zover daar in dit geval kaders voor bestaan, alleen aan de orde is in het ruimtelijke spoor bij de toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Onder 15.1 is reeds door de rechtbank overwogen dat het bouwplan past binnen de doeleindenomschrijving van het geldend bestemmingsplan. De afwijking ziet op strijd met een aantal bouwregels, zodat een beoordeling of door de afwijking nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet speelt. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Ten aanzien van de beroepsgrond, vermeld in het rapport van Mob, dat in strijd met artikel 14, eerste lid, onder a, van de RIE is verzuimd om in de omgevingsvergunning emissiegrenswaarden voor geur op te nemen, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het opnemen van een immissienorm die is afgeleid van de berekende emissiewaarden, voldoende bescherming biedt tegen geurhinder en dat niet aanvullend op grond van de RIE emissiegrenswaarden voor geur hoeven te worden gesteld. Het opnemen van emissiegrenswaarden heeft betrekking op stoffen die in bijlage II van de RIE zijn opgenomen. Die opsomming is weliswaar niet uitputtend, maar geur kan niet als ‘een stof’ als bedoeld in de bijlage bij de RIE worden aangemerkt. Geur is samengesteld uit een relatief groot aantal verschillende stoffen waarvoor grenswaarden van toepassing kunnen zijn, maar voor geur als zodanig niet. Daarbij komt dat het ook niet mogelijk is om vooraf alle stoffen die geur veroorzaken te normeren. Het betreft een op te richten inrichting en op grond van de aan de vergunning verbonden voorschriften moet een geuronderzoek worden uitgevoerd wanneer het bedrijf in werking is. De geuremissies worden dan berekend op grond van gemeten emissiewaarden. De beroepsgrond slaagt niet.
Geluid
21. Eisers voeren aan dat de akoestische beoordeling niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat de gestelde geluidsvoorschriften onvoldoende bescherming bieden. Het akoestisch onderzoek heeft geen representatieve “worst case” beoordeling gemaakt van de akoestische gevolgen van de beoogde installatie. Niet is aangetoond dat aan de gestelde geluidsnormen kan worden voldaan. Eisers verwijzen naar het rapport van De Roever. In dat rapport zijn als tekortkomingen gesignaleerd dat de gehanteerde geluidsnorm onzorgvuldig is bepaald (omdat ten onrechte is uitgegaan van de typering “rustige woonwijk”), de geluidsvoorschriften onvolledig zijn (zo ontbreken voorschriften voor de incidentele bedrijfssituatie), geluidsbronnen en gebouwen ten onrechte niet in het rekenmodel zijn opgenomen of verkeerd zijn gemodelleerd (WKK’s, achteruitrijsignalering), de bronsterkte (containerheftruck, luchtwassers, biofilter) en bedrijfstijden van geluidsbronnen zijn onderschat (laden en lossen van CO2 en mest en co-producten en wegen van vrachtwagens), de indirecte hinder onjuist is beoordeeld (bij woning Horsterweg 55 voldoet de binnenwaarde niet), BBT niet voldoende is onderzocht en er ten onrechte geen aandacht is besteed aan laagfrequent geluid van vrachtwagens die met stationair draaiende motor mest lossen.
21.1. Het bestreden besluit is op dit punt gebaseerd op het akoestisch rapport van Adviesbureau de Haan (hierna: De Haan) van 22 maart 2018. Naar aanleiding van de door eisers ingebrachte second opinion van De Roever heeft De Haan zijn rapport aangepast en de geluidsniveaus bij de woningen opnieuw berekend. De wijzigingen zijn verwerkt in het akoestisch rapport van 19 oktober 2018. De StAB heeft vastgesteld dat de herberekende waarden maximaal 2 dB hoger zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal 1 dB lager voor het maximale geluidsniveau. De vergunde waarden worden daardoor overschreden, maar deze blijven binnen de normstelling voor een “rustige woonwijk”.
21.2. Verweerder heeft in het verweerschrift de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien door de geluidsnormen in voorschrift in § 8.1.8.1, onder 1.1 en 1.2, te vervangen door de herberekende waarden. Daarnaast is verzocht om zelf voorziend enkele middelvoorschriften aan de vergunning te verbinden die betrekking hebben op het uitschakelen van de motoren van vrachtwagens tijdens en voorafgaand aan het wegen, het gesloten houden van de deuren van de ontvangsthal, het verbod op het gebruik van achteruitrijsignalering met tonaal karakter en het verbod op de aanwezigheid van bronnen die laagfrequent geluid veroorzaken. Ten slotte verzoekt verweerder om zelf in de zaak te voorzien door voorschriften aan de vergunning te verbinden die betrekking hebben op de incidentele bedrijfssituatie.
21.3. De StAB concludeert in haar verslag dat met het aangepaste akoestisch onderzoek van De Haan voor een groot deel aan de opmerkingen in de second opinion is tegemoetgekomen, dan wel dat deze door De Haan afdoende van repliek zijn voorzien. Daarbij tekent de StAB aan dat in dit geval volledige zekerheid over de naleving van de geluidsnormen pas kan worden verkregen nadat de in de vergunning voorgeschreven controlemeting is uitgevoerd. Ten slotte wijst de StAB erop dat in de vergunning voldoende waarborgen zijn gecreëerd dat de geluidsvoorschriften (kunnen) worden nageleefd. Wel heeft de StAB naar aanleiding van de door De Roever gegeven reactie op het conceptverslag van de StAB, waarin nog enkele nieuwe punten zijn aangevoerd, gerapporteerd dat de voorgestelde waarden in de representatieve bedrijfssituatie bij Witveldweg 44 en Horsterweg 47 en Horsterweg 49-51 niet overeenkomen met de herberekening en dat de waarden bij Witveldweg 44 ook in de incidentele bedrijfssituatie niet overeenkomen met de herberekening.
21.4. In zijn reactie op het verslag van de StAB heeft verweerder aangegeven dat voor de woning Witveldweg 44 abusievelijk onjuiste waarden zijn overgenomen. Ten aanzien van de woningen Horsterweg 47 en Horsterweg 49-51 heeft verweerder de juistheid van de conclusie dat de geluidsbelasting 1 dB(A) hoger uitkomt in de nachtperiode dan de geldende norm van 35 dB(A) weersproken en gesteld dat dit een nieuwe beroepsgrond is. Desondanks heeft verweerder verzocht om ten aanzien van alle genoemde woningen zelf voorziend de door de StAB voorgestelde, aangepaste waarden aan de vergunning te verbinden, nu die mede gezien het in een andere zaak vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid nog steeds voldoende bescherming tegen geluidshinder bieden. Ten aanzien van het aspect laagfrequent geluid heeft verweerder aangegeven dat het opleggen van immissienormen voor laagfrequent geluid niet nodig is nu geen geluidsbronnen zijn aangevraagd die dat geluid kunnen veroorzaken. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat de rechtbank in het verweerschrift is verzocht om zelf in de zaak te voorzien en een extra vergunningvoorschrift op te nemen waarin is bepaald dat het verboden is om geluidsbronnen te hebben die laagfrequent geluid kunnen veroorzaken. Daarnaast heeft verweerder naar aanleiding van het verslag van de StAB verzocht een gewijzigd voorschrift op te nemen over het gebruik van automatische snel sluitende deuren.
21.5. De rechtbank stelt vast dat door (de deskundige van) eisers niet meer inhoudelijk op het gewijzigd standpunt van verweerder is gereageerd. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van eisers verklaard dat er geen bezwaar bestaat tegen de voorgestelde aanpassing van de geluidsvoorschriften. Wel is betoogd dat het voorschrift over laagfrequent geluid niet doelmatig is. Verweerder en RMS hebben desgevraagd verklaard dat er geen bezwaar tegen bestaat om het extra voorschrift in die zin aan te passen dat binnen de geluidsgevoelige objecten (woningen) geen laagfrequent geluid van de inrichting waarneembaar mag zijn en dat daaraan eveneens een controlevoorschrift kan worden verbonden. De rechtbank zal dat voorstel en de overige voorgestelde wijzigingen, nu eisers daarmee instemmen, overnemen. De rechtbank overweegt dat de in de omgevingsvergunning gestelde geluidsnormen, zoals die na aanpassing zullen gelden, voldoende bescherming bieden aan geluidsgevoelige objecten. In het akoestisch onderzoek van maart 2018 is, zoals ook in het verslag van de StAB is aangegeven, op goede gronden uitgegaan van een gebiedstypering “rustige woonwijk” als bedoeld in de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening”. Daarvoor geldt een normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen van derden van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De voorgestelde waarden blijven vrijwel overal onder deze richtwaarden en zijn naleefbaar. Bij de woningen Horsterweg 47 en Horsterweg 49-51 treedt ’s-nachts een geluidsbelasting op van 36 dB(A); dit is 1 dB te hoog, maar gezien het gemeten achtergrondniveau vergunbaar. Verder is van belang dat, zoals de StAB opmerkt, volledige zekerheid over de naleving van de geluidsnormen pas kan worden verkregen nadat de inrichting in werking is en de in § 8.1.8.2, onder 1.3, van de vergunning voorgeschreven controlemetingen zijn uitgevoerd. Indien daaruit blijkt dat de geluidsnormen worden overschreden, moet RMS aanvullende maatregelen en voorzieningen treffen. In § 8.1.8.2, onder 1.4, is verder bepaald dat bij een overschrijding van de geluidsvoorschriften de activiteiten die de overschrijding veroorzaken niet eerder mogen plaatsvinden dan nadat de overschrijding ongedaan is gemaakt. Daarmee is naleving geborgd.
21.6. Op grond van het vorenstaande is het beroep gericht tegen de geluidsparagraaf gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en zal zelf voorziend de voorgestelde aangepaste en nieuwe voorschriften aan de vergunning verbinden.
BBT-toets (algemeen)
22. Eisers betogen dat de BBT-toets tekortkomingen kent. Die toets is summier, het milieuzorgsysteem is onvoldoende gewaarborgd, door de beperkte eisen aan monitoring kan geen inhoudelijke toets aan de BREF monitoring plaatsvinden, de procedure voor ongewone voorvallen is onzeker en het acceptatie- en controlebeleid is onvoltooid. Voor deze punten is verwezen naar het rapport van Mob, waarin per BBT-maatregel kanttekeningen bij de BBT-toets zijn geplaatst.
22.1. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in acht te nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies.
Ingevolge artikel 1.1 van het Bor is een BBT-conclusie: een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de RIE.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de Mor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies.
22.2. De rechtbank stelt vast dat ten behoeve van de aanvraag door Van Westreenen een rapport is opgesteld waarin is beoordeeld of binnen de inrichting BBT worden toegepast. De BBT krijgen voor zogenoemde IPPC-installaties als de onderhavige nadere invulling in de BREF-documenten en BBT-conclusies als bedoeld in artikel 13 van de RIE. In het rapport van Van Westreenen is getoetst aan de BREF Afvalbehandeling, de BREF Koelsystemen, de BREF Op- en overslag, de BREF Monitoring, de BREF Cross media en economics, de BREF Energie-efficiency en de Handreiking co-vergisting van mest 2011 en het rapport “Mestverwerking en mogelijke emissies naar oppervlaktewater” (RWS RIZA rapport 2006.031) en het “Achtergronddocument vergunningenbeleid voor lozingen van afvalwater uit mestverwerkingsinstallaties” van Royal Haskoning DHV en Wageningen UR van 14 juli 2016. In het rapport wordt geconcludeerd dat in de diverse ten behoeve van de aanvraag uitgevoerde milieuonderzoeken (geluid, geur, luchtkwaliteit, externe veiligheid, beoordeling Nederlandse Richtlijn Bodembescherming) ten aanzien van de diverse aspecten een BBT-afweging is opgenomen. Mede op basis van deze rapportages wordt gesteld dat de beoogde bioraffinage kan worden aangemerkt als BBT.
22.3. De StAB is in haar verslag ingegaan op de kritiek van eisers. Naast de bespreking bij de desbetreffende onderwerpen (afval/acceptatie, geluid, lucht, geur en gezondheid) is de StAB ook op de overblijvende onderdelen puntsgewijs ingegaan. Ten aanzien van het milieuzorgsysteem dat bij ingebruikname van de installatie zal worden ingevoerd en niet bij de aanvraag is gevoegd, wijst de StAB er onder meer op dat in het onder 22.2 vermelde rapport is aangegeven dat een milieuzorgsysteem bij ingebruikname wordt ingevoerd en dat een beheersprocedure wordt opgesteld en voor ingebruikname wordt overgelegd. Hiermee heeft RMS volgens de StAB voldoende inzicht en/of garantie gegeven dat deze BBT-maatregelen worden uitgevoerd op het moment dat de inrichting in werking treedt. Ten aanzien van de toets aan de BREF Monitoring heeft de StAB er op gewezen dat in § 7.2.2, onder 1.7, van de vergunning het opstellen van een monitorings- en meetplan verplicht is gesteld. Omdat dit plan door verweerder dient te worden goedgekeurd, is sprake van een afzonderlijk appellabel besluit. Wat betreft geur is in deze paragraaf, onder 1.9, een geuronderzoek voorgeschreven dat eveneens goedkeuring van het bevoegd gezag behoeft. In dit voorschrift is tevens bepaald dat het onderzoek kan leiden tot het opleggen van nadere eisen. Ook overigens concludeert de StAB dat er geen reden is om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met de BBT-maatregelen uit de BREF Afvalverwerking, de BREF Op- en overslag en de BREF Monitoring. De rechtbank ziet geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.
Externe veiligheid
23. Eisers voeren aan dat uit het advies van de Veiligheidsregio Limburg-Noord volgt dat door de opwekking van gas een risico op explosie bestaat en dat daarbij sprake is van (potentieel) toxische gassen. In het rapport van Mob is in dit verband gesteld dat de toxische gevolgen van ongevallen met biogas ten onrechte niet zijn beschouwd en dat de domino-effecten ten onrechte niet in beeld zijn gebracht. Verder is in dit rapport onder meer aangegeven dat het voorkomen van schuimvorming bij biogas een risico vormt en dat hieraan ten onrechte geen aandacht is besteed of voorschriften hierover zijn gesteld. Eisers stellen dat te weinig bufferopslag voor biogas wordt gerealiseerd waardoor al snel bij onderhoud of hapering van de biogasopwaardeerinstallatie gas moet worden afgefakkeld of (ongereinigd) biogas moet worden verwerkt in de WKK/gasbrander. Verder voeren eisers aan dat het in § 8.1.6, onder 1.17, opgenomen voorschrift niet verbiedt dat een H2S-concentratie van meer dan 0,5 vol% optreedt, terwijl dit wel is beoogd. Volgens eisers had daarom een doelvoorschrift in de vergunning opgenomen moeten worden inhoudende een verbod op concentraties H2S van meer dan 0,5 vol%. Daarnaast stellen eisers dat de beoordeling van de externe veiligheid ook tekortschiet omdat, in strijd met artikel 4.1, eerste lid, onder e, van de Mor, een brandbestrijdings- en calamiteitenplan pas hoeft te worden overgelegd nadat de vergunning is verleend.
23.1. De rechtbank stelt vast dat er op basis van de vergunning binnen de inrichting niet meer dan 10 ton aan biogassen opgeslagen en bewerkt mag worden. Het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (hierna: het BRZO) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het BEVI) zijn daarom niet van toepassing op de inrichting van RMS. RMS is daarom niet verplicht om, vooraf, de documenten (zoals een brandbestrijdings- en calamiteitenplan) in te dienen die in het kader van het BRZO of het BEVI noodzakelijk zijn. De StAB heeft in haar verslag aangegeven dat op basis van de aangevraagde inzet aan drijfmest en vaste mest het door eisers gevreesde risico op schuimvorming niet is te verwachten, omdat de grondstoffen voldoende nutriënten bevatten. Nadere voorschriften zijn daarom volgens de StAB niet nodig. Dat geldt ook voor domino-effecten vanwege calamiteiten binnen de inrichting. Het is niet verplicht om interne domino-effecten binnen een niet-BRZO inrichting te beschouwen. Ten aanzien van het gestelde gevaar in verband met de toxiciteit van biogassen, geeft de StAB aan dat de gevaarclassificatie van de acute toxiciteit van H2S in biogassen sinds 2015 is geregeld in de SEVESO III-richtlijn. Conform de nu geldende CLP-criteria dient biogas als toxisch beschouwd te worden als het H2S-gehalte van het biogas maximaal 2,2 vol% of hoger is. De StAB wijst erop dat diverse maatregelen zijn getroffen waardoor het H2S-gehalte van het biogas maximaal 0,5 vol% bedraagt. Daarom is volgens de StAB geen doelvoorschrift vereist waarin een maximale H2S concentratie van 0,5vol% wordt voorgeschreven. De StAB concludeert dat verweerder door middel van de voorschriften in § 8.1.6 van de vergunning de (externe) veiligheid vanwege de activiteiten binnen de inrichting voldoende heeft geborgd. Eisers hebben op dit onderdeel van het verslag van de StAB niet meer gereageerd en de rechtbank ziet geen aanleiding om de deskundige niet te volgen op genoemde punten. De beroepsgronden slagen niet.
Afvalstoffen
24. Eisers betogen dat de aard van de te accepteren afvalstoffen onvoldoende kan worden beoordeeld. De controle op de acceptatie van afvalstoffen dient te zijn beschreven in de acceptatieprocedure. Deze procedure is onvoldoende beschreven. Bij de aanvraag is in strijd met het Landelijk afvalbeheersplan (hierna: het LAP) een onvoldoende beschrijving van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (hierna: het AV-beleid) gevoegd. Dit is door verweerder ook erkend. Eisers stellen zich daarom op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft verzocht om een herziening van het rapport waarin het AV-beleid is opgenomen. Om die reden is ook de aanvraag ten onrechte ontvankelijk verklaard.
24.1. De StAB heeft naar aanleiding van deze beroepsgronden in haar verslag erop gewezen dat in het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat AV-beleid moet beschikken. Daarin moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In het AO/IC-beleid dient te worden vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting worden beheerst en hoe is geborgd om de risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. De StAB wijst er verder op dat in het bestreden besluit is vermeld om welke redenen het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC niet volstaat. De StAB stelt vast dat verweerder ervoor heeft gekozen om in de vergunning een voorschrift op te nemen waarin aanpassing van het AV-beleid en de AO/IC wordt verlangd. Dit voorschrift, opgenomen in § 8.1.2, onder 1.12, houdt in dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een aangepast AV-beleid en AO/IC ter goedkeuring aan verweerder moet worden overgelegd, waarbij rekening is gehouden met de in het besluit genoemde op- en aanmerkingen. De StAB constateert terecht dat eisers niet hebben aangegeven op welke punten het AV-beleid volgens hen niet voldoende is en dat het, gezien de door verweerder vermelde punten, vooral gaat om een te beperkte uitvoering van het AV-beleid en om enkele foute verwijzingen of onduidelijkheden. Dat er onjuiste aanduidingen zijn gebruikt, heeft verder geen directe consequenties voor de vergunning omdat daarin is vastgelegd wat er aan afvalstromen en grondstoffen is vergund. Ook voor de andere tekortkomingen geldt dat uit de aanvraag en de vergunning volgt aan welke eisen moet worden voldaan. De StAB concludeert vervolgens dat dit niet wegneemt dat het AV-beleid als een zelfstandig stuk dient en dat dit volledig in overeenstemming moet zijn met de aanvraag en de vergunning om discussies over wat is toegestaan te vermijden. Nu het ingediende AV-beleid nog niet aan de eisen van verweerder voldoet, is het opnemen van een voorschrift dat binnen zes maanden een aangepaste versie ingediend moet worden, voldoende, aldus de StAB. Hiermee wordt namelijk geborgd dat RMS bij aanvang van de activiteiten beschikt over een correct AV-beleid. Bij niet tijdig aanleveren kan daarop worden gehandhaafd. De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundige hierin niet te volgen. De beroepsgronden slagen niet.
Gezondheid
25. Eisers hebben in dit kader gewezen naar de zienswijzen en het daarbij gevoegde deskundigenrapport van AGEL Adviseurs van 27 juni 2016. Daarin is aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat er veel soorten antibiotica in mest zijn aangetroffen en dat er nog niet veel bekend is over de aanwezigheid van antibiotica in effluentwater. Eisers betogen dat met de risico’s van veemedicatie in het afvalwater voor de kwaliteit van het oppervlaktewater in onvoldoende mate rekening is gehouden. Zij stellen dat volgens verweerder met de toegepaste technieken het risico tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht, waarbij verwijderingspercentages van 80 en 90% worden genoemd, maar die verwijderingspercentages hebben geen betekenis indien onbekend is welke concentratie van vervuiling aan de orde is. Volgens eisers ontbreekt bij de stelling van verweerder dat geen onaanvaardbare risico’s optreden een milieuwetenschappelijke onderbouwing en heeft verweerder op basis van onvoldoende onderzoek beslist dat de risico’s aanvaardbaar zijn. Tevens voeren eisers aan dat de beschikbare milieuwetenschappelijke inzichten duidelijk maken dat bio-aerosolen een mogelijk risico voor de gezondheid vormen en dat mestbewerkingsinstallaties een bron van bio-aerosolen zijn. Het RIVM-onderzoek naar de emissies van bio-aerosolen uit veehouderijen en de relatie tussen gezondheidseffecten en endotoxinen en de nabijheid van veehouderijen, had verweerder, gelet op het ontbreken van een GGD-advies, aanleiding moeten geven om te onderzoeken met welke maatregelen en voorschriften risico’s van emissies bio-aerosolen voor de gezondheid zoveel mogelijk beperkt kunnen worden. Om emissies van bio-aerosolen te voorkomen stellen eisers een aantal aanvullende voorschriften voor. Daarnaast voeren zij aan dat de mest weliswaar eerst wordt gehygiëniseerd om de mest exportwaardig te maken, maar dat de effectiviteit van dat proces sterk afhankelijk is van het soort bacterie. Hoewel hygiënisatie zorgt voor een vrijwel steriel product, is de mest daarna niet helemaal pathogenenvrij, aldus eisers.
25.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toegepaste zuiveringstechniek, gebaseerd op onder meer omgekeerde osmose als laatste zuiveringsstap, voor de behandeling van afvalwater van mestverwerkingsinstallaties wordt beschouwd als een goed in de praktijk toe te passen zuiveringstechnologie. Hiermee wordt het risico op verspreiding van de zogenaamde voorzorgsparameters (diergeneesmiddelen, antibiotica, pathogenen- en antibioticaresistentie) zoveel mogelijk beperkt. Volgens verweerder wordt de beste beschikbare techniek toegepast. Verder wijst verweerder op de door het Waterschap Limburg verleende (ontwerp)watervergunning, waarin is aangegeven dat de kwaliteit van het oppervlaktewater en daarmee de gezondheid van mens en dier niet in het geding is. Ultrafiltratie heeft een verwijderingsrendement tot circa 80% en na toepassing daarvan zullen risico’s heel beperkt toenemen. Omgekeerde osmose, zoals bij RMS wordt toegepast, heeft verwijderingsrendementen tot meer dan 95% en zal als aanvullende nabehandeling het heel beperkt toegenomen risico verder doen afnemen.
25.2. De StAB heeft in haar verslag aangegeven dat het bevoegd gezag BBT in acht dient te nemen en dat het, wanneer specifieke BBT-documenten ontbreken, zelf BBT dient vast te stellen. Ten aanzien van het gehanteerde “Achtergronddocument vergunningenbeleid voor lozingen van afvalwater uit mestverwerkingsinstallaties” van Royal Haskoning DHV en Wageningen UR, constateert de StAB dat dit achtergronddocument is gebaseerd op specialistische kennis vanuit meerdere invalshoeken en om die reden maatschappelijk draagvlak heeft. De technieken, beschreven in dit document, zijn volgens de deskundige dan ook als BBT te beschouwen en kunnen als zodanig worden toegepast. De StAB geeft verder aan dat de overwegingen in het bestreden besluit aansluiten bij de conclusies in het achtergronddocument. De toepassing van omgekeerde osmose, die met een middelvoorschrift in de watervergunning is voorgeschreven, kan worden aangemerkt als BBT. De StAB deelt niet de opvatting van eisers dat op basis van onvoldoende onderzoek is geoordeeld dat de risico’s van watervervuiling door veemedicatie aanvaardbaar zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de deskundige niet te volgen in deze conclusie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend vanwege de gezondheidsrisico’s van vervuiling van het effluent met veemedicatie. In dat kader verwijst de rechtbank voorts nog naar haar uitspraak van 30 april 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:3332) inzake de watervergunning.
25.3. Ten aanzien van het risico voor de gezondheid van de emissies van bio-aerosolen, heeft de StAB in haar verslag onder meer aangegeven dat de emissies van bio-aerosolen en endotoxinen vanuit de onderhavige mestverwerkingsinstallatie niet zonder meer te vergelijken zijn met een veehouderij. De procesvoering van RMS omvat processtappen waarbij de mest wordt bewerkt in een gesloten systeem, waardoor de emissies naar de lucht worden beperkt. De StAB heeft de relevante aspecten in de bedrijfsvoering beschreven en toegelicht dat door de beoogde procesvoering het digestaat op veel hogere temperaturen wordt behandeld dan bij standaard hygiënisatie. Daarmee is aannemelijk dat ziekteverwekkers in voldoende mate zullen worden gedood. Door de gesloten aanvoer en opslag van mest, co-producten en digestaat, en de aard van de mestbewerking (gesloten systeem en toepassing luchtwassers), kan op basis van de beschikbare kennis worden aangenomen dat er bij het bedrijfsproces van RMS geen sprake is van relevante emissies van endotoxinen naar de lucht. De StAB concludeert dat de actuele kennis, ontleend aan het Kennisbericht Mest en mestbewerking van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid, de beoordeling en de conclusie van verweerder in het bestreden besluit ondersteunt ten aanzien van de beoordeling van de gevolgen voor de (volks)gezondheid. De StAB kan zich verder vinden in het standpunt van verweerder dat met het oog op de waarschijnlijk zeer geringe risico’s voor de volksgezondheid vanuit mestverwerkingsinstallaties het opleggen van specifieke voorschriften niet nodig is. De in de aanvraag beschreven, vergunde procesvoering biedt waarborgen voor de bescherming van de volksgezondheid waardoor aanvullende maatregelen of voorschriften niet noodzakelijk zijn. De StAB wijst er verder nog op dat stofdeeltjes afkomstig van mest weliswaar micro-organismen en endotoxinen bevatten, maar dat er in de vergunning lage emissie-eisen zijn gesteld voor stofemissie uit de schoorstenen, mestopslagen en droogtunnel en dat uit het biofilter in de ontvangsthal geen noemenswaardige stofemissie is te verwachten.
25.4. De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundige niet te volgen in diens conclusie dat op basis van de actuele kennis geen grond bestaat om de beoordeling en conclusie van verweerder ten aanzien van de gevolgen voor de (volks)gezondheid voor onjuist te houden. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
26. De eisers in het beroep met nummer ROE 18/2224 zijn niet-ontvankelijk, met uitzondering van [eisers J,S en B] en [eiser C.] . Voor het overige zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de onder 19.5 (slot) en 21.6 genoemde onderdelen betreft. De rechtbank zal op deze onderdelen zelf in de zaak voorzien door aan het bestreden besluit (alsnog) de in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen voorschriften te verbinden.
27. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
28. De rechtbank acht daarnaast termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden de proceskosten wegens verleende rechtsbijstand begroot op € 2.625,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het rapport van de StAB, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 2). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Overschrijding redelijke termijn
29. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
30. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank thans ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en – zo nodig na heropening van het onderzoek – ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354). In dat kader wordt het volgende overwogen.
31. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
31.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 (ECLI:NL: RVS:2011:BP3701) vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn bij besluiten die zijn voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb aan bij het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Uit deze uitspraak volgt voorts dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb en waarin niet is geprocedeerd in hoger beroep.
31.2. Nu sinds het instellen van de beroepen op 24 mei 2018 ten tijde van deze uitspraak twee jaar en twee maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan in het licht van de onder 31 genoemde criteria deze overschrijding gerechtvaardigd is te achten. Dit betekent dat de procedures (elk) twee maanden te lang hebben geduurd. Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan elke eiser(es) toe te kennen bedrag aan schadevergoeding in beginsel € 500,00. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289), evenwel in de omstandigheid dat in elk van de zaken gezamenlijk is geprocedeerd aanleiding dit bedrag aldus te matigen, dat dit bedrag in zaak ROE 18/1220 in gelijke delen over beide eiseressen wordt verdeeld en in zaak ROE 18/1224 elke eiser(es) 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgt toegekend, derhalve € 125,00. Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk procederen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers in hun respectieve zaken hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure.
31.3. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor de eigenaar van een perceel die in een procedure inzake een voor een op dat perceel op te richten bouwwerk verleende omgevingsvergunning wordt betrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 (ECLI:NL: RVS:2017:246) kan de eigenaar in die hoedanigheid ook aanspraak maken op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veronderstelt dat RMS, net als eisers, spanning en frustratie heeft ondervonden door de (te) lange duur van de procedures en zal ook haar hiervoor een schadevergoeding toekennen.
31.4. Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van de schadevergoeding worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt 2017, 62751), behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Beslissing
De rechtbank:
I. verklaart het beroep in zaak ROE 18/1224 niet-ontvankelijk voor zover dit niet is ingediend door [eisers J,S en B] en [eiser C.] ;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het bestreden besluit voor zover het de onder 19.5 (slot) en 21.6 van deze uitspraak genoemde onderdelen betreft;
IV. bepaalt dat aan het bestreden besluit de voorschriften worden verbonden zoals die in de bijlage bij deze uitspraak zijn vermeld;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit als bedoeld onder III;
VI. draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 respectievelijk € 170,00 aan eisers te vergoeden;
VII. veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eisers;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 250,00 aan elke eiseres in zaak ROE 18/1220;
IX veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 125,00 aan elke eiser(es) in zaak ROE 18/1224;
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan RMS.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. R.J.G.H. Seerden en mr. J.M.E. Kessels, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Voor zover nodig wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken wanneer dat weer mogelijk is.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 juli 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.
BIJLAGE
Aanvullende en gewijzigde voorschriften
I.Aan § 7.2.1 worden de volgende voorschriften
toegevoegd:
1.2a De ingaande te reinigen luchtstromen naar alle binnen de inrichting aanwezige nageschakelde actief koolfilters dienen een luchtvochtigheidsgraad van minder dan 70 % te hebben. Alle actief koolfilters dienen tevens geïmpregneerd te zijn opdat zij bestand zijn tegen de inwerking van H2S, dan wel dienen de ingaande luchtstromen naar alle actief koolfilters minder dan 1.000 PPM H2S te bevatten.
1.2b a. Binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient een emissiemeetprogramma ter goedkeuring te worden overgelegd met betrekking tot de in de voorschrift 1.2a vastgelegde normeringen. Het emissiemeetprogramma dient inzicht te geven in het controleregime, de controlevorm, de eventuele monstername en meetmethoden (componenten, debiet) en welke emissie relevante parameters (ERP’s) worden gehanteerd.
b. Metingen dienen te worden uitgevoerd door een geaccrediteerde organisatie, wanneer dit in wettelijke regelingen is voorgeschreven, of door een voor deze analysemethoden gecertificeerde organisatie.
c. Na goedkeuring van het onderzoeksvoorstel dienen de emissiemetingen binnen de in het onderzoeksvoorstel genoemde termijn te worden uitgevoerd.
d. Binnen 3 maanden nadat de emissiemetingen hebben plaatsgevonden dient de overeengekomen rapportage van de onderzoeksresultaten aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
1.2c De minimale verblijftijd van de te reinigen luchtstromen in de binnen de inrichting aanwezige nageschakelde actief koolfilters dient te worden vastgesteld op basis van een dimensioneringsplan, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het bevoegd gezag.
II.Aan § 7.2.2 wordt het volgende voorschrift
toegevoegd:
1.7a De ontvangsthal voor co-producten (vaste mest en grassen) alsmede de hal waarin het droog- en scheidingsproces plaatsvindt, dient voorzien te zijn van automatische snel sluitende poorten. Deze poorten mogen alleen geopend worden om vrachtwagens binnen en buiten te laten.

III. § 8.1.8.1 wordt als volgt gewijzigd:

8.1.8.1 Representatieve bedrijfssituatie
1.1
a. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
Beoordelingspunten* Dag** Avond*** Nacht***
001 Horsterweg 55 41 38 33
002 Horsterweg 86 36 34 30
003 Sintelweg 4 35 34 32
004 Witveldweg 54 33 32 30
005 Witveldweg 48 37 35 33
006 Witveldweg 44 (bungalow)**** 36 32 31
007 Witveldweg 40 35 32 30
008 Witveldweg 37 34 32 30
009 Witveldweg 33 33 29 28
010 Horsterweg 70 33 31 30
011 Vinkenpeelweg 41 34 32 30
012 Horsterweg 45 31 35 34
013 Horsterweg 47 34 36 36
014 Horsterweg 49, 51 43 39 36
015 Aartserfweg 2 39 35 31
*) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in het door adviesbureau de Haan BV opgestelde geluidrapport (nummer AH.2018.0299.00.R001 van maart 2018)
**) In de dagperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter
***) In de avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 5 meter
****) In zowel dag- avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter
b. Tijdens het wegen van vrachtwagens alsmede gedurende de periode dat vrachtwagens in afwachting van wegingen binnen de inrichting aanwezig zijn, dienen hun motoren te zijn uitgeschakeld. Hiertoe dienen chauffeurs ook tijdig geïnstrueerd te worden, minimaal door aanwijzingsborden. De weegbrug moet tijdens het in werking zijn van de inrichting continu zijn bemand.
c. De haldeuren van de ontvangsthal (vaste mest en gras) en de hal waar het droog- en scheidingsproces van mest plaats vindt, mogen alleen worden geopend voor het binnen en buiten laten van vrachtwagens.
d. Achteruitrijdsignalering van eigen materieel binnen de inrichting mag geen tonaal karakter hebben.
e. Binnen geluidsgevoelige objecten (woningen) mag geen laagfrequent geluid (LFg) vanuit de inrichting waarneembaar zijn (0 - 125 Herz).
1.2
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
maximaal geluidsniveau (LAmax)
Beoordelingspunten* Dag** Avond*** Nacht***
001 Horsterweg 55 51 53 53
002 Horsterweg 86 44 46 46
003 Sintelweg 4 42 42 42
004 Witveldweg 54 40 42 42
005 Witveldweg 48 42 43 43
006 Witveldweg 44 (bungalow)**** 40 40 40
007 Witveldweg 40 40 40 40
008 Witveldweg 37 39 41 41
009 Witveldweg 33 36 37 37
010 Horsterweg 70 35 37 37
011 Vinkenpeelweg 41 36 38 39
012 Horsterweg 45 40 42 42
013 Horsterweg 47 42 44 44
014 Horsterweg 49, 51 46 48 48
015 Aartserfweg 2 44 47 47
*) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in het door adviesbureau de Haan BV opgestelde geluidrapport (nummer AH.2018.0299.00.R001 van maart 2018)
**) In de dagperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter
***) In de avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 5 meter
****) In zowel dag- avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter

IV. Na § 8.1.8.2 wordt toegevoegd:

8.1.8.3 Incidentele bedrijfssituatie
1.5
In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het in werking zijn van de WKK’s en fakkels binnen de inrichting, maximaal 12 keer per jaar, gedurende maximaal 24 uren achter elkaar per keer, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
Beoordelingspunten* Dag** Avond*** Nacht***
001 Horsterweg 55 43 42 40
002 Horsterweg 86 39 40 40
003 Sintelweg 4 38 39 39
004 Witveldweg 54 38 40 39
005 Witveldweg 48 40 40 40
006 Witveldweg 44 (bungalow)**** 38 36 36
007 Witveldweg 40 37 36 36
008 Witveldweg 37 37 37 36
009 Witveldweg 33 36 35 35
010 Horsterweg 70 34 34 33
011 Vinkenpeelweg 41 35 35 34
012 Horsterweg 45 33 38 38
013 Horsterweg 47 36 38 38
014 Horsterweg 49, 51 44 40 38
015 Aartserfweg 2 40 39 37
*) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in het door adviesbureau de Haan BV opgestelde geluidrapport (nummer AH.2018.0299.00.R001 van maart 2018)
**) In de dagperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter
***) In de avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 5 meter
****) In zowel dag- avond- en nachtperiode geldt een beoordelingshoogte van 1,5 meter
1.6
Ten minste 14 werkdagen voordat de in voorschrift 1.5 genoemde activiteiten worden uitgevoerd, moet dit schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gemeld, met uitzondering van calamiteuze situaties.
1.7
Van de activiteit(en) inclusief calamiteiten genoemd in voorschrift 1.5 moet een logboek worden bijgehouden waarin wordt vermeld:
■ de datum waarop de activiteiten hebben plaatsgevonden;
■ de begin- en eindtijd van deze activiteiten;
■ eventuele bijzonderheden m.b.t. de geluidbelasting gedurende deze activiteit(en) zoals bijv. het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen.