ECLI:NL:RBLIM:2020:5148

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
C/03/278790/KGZA20-225 15072020
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de cliëntenraad van een jeugdzorginstelling en herstel van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Cliëntenraad van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg een kort geding aangespannen tegen de Stichting, nadat de Stichting had besloten de Cliëntenraad te ontbinden. De ontbinding vond plaats op 22 mei 2020, onder de tot 1 juli 2020 geldende wetgeving van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ). De Cliëntenraad vorderde in kort geding om weer toegelaten te worden tot zijn werkzaamheden en om de Stichting te verbieden alternatieve vormen van cliëntenmedezeggenschap op te richten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Stichting niet bevoegd was om de Cliëntenraad te ontbinden, omdat de wet en het reglement geen ontbindingsmogelijkheid voorzagen. De Cliëntenraad had bovendien niet blijk gegeven van een gebrek aan representativiteit, en er waren geen klachten van cliënten die de ontbinding rechtvaardigden. De vorderingen van de Cliëntenraad werden toegewezen, en de Stichting werd veroordeeld om binnen 48 uur de Cliëntenraad weer toe te laten tot zijn werkzaamheden, met een dwangsom van € 150 per dag voor iedere dag dat zij in gebreke bleef, tot een maximum van € 15.000. Daarnaast werd de Stichting veroordeeld in de proceskosten van de Cliëntenraad, die op € 1.636 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/278790 / KG ZA 20-225
Vonnis in kort geding van 15 juli 2020
in de zaak van
CLIËNTENRAAD VAN STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
eiser,
advocaten mr. T. van Malssen en mr. M. Hengeveld,
tegen
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
gedaagde,
advocaat mr. L.A. van Driel.
Partijen zullen hierna de Cliëntenraad en de Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de door de Stichting voorafgaand aan de zitting ingezonden producties
  • de door de Cliëntenraad voorafgaand aan de zitting ingezonden aanvullende producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de Cliëntenraad
  • de pleitnota van de Stichting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van artikel 53 van de Wet op de Jeugdzorg heeft de Stichting de Cliëntenraad ingesteld. Ten behoeve van de samenwerking tussen de Stichting en de Cliëntenraad hebben partijen op 6 januari 2003 “de Regeling medezeggenschap cliënten van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg” (hierna: “het Cliëntenraad reglement”) vastgesteld. Het Cliëntenraad reglement is op 1 februari 2003 in werking getreden en niet meer gewijzigd.
2.2.
In april 2019 zijn [naam 1] en [naam 2] toegetreden tot de Cliëntenraad. Na het vertrek van [naam 3] uit de Cliëntenraad in september 2019, zijn [naam 1] en [naam 2] de enige twee leden van de Cliëntenraad. [naam 1] vervult de functie van [functie 1] en [naam 2] vervult de functies van [functie 2] .
2.3.
Op 3 mei 2020 neemt de Cliëntenraad het principebesluit om twee aspirant-leden als lid toe te laten tot de Cliëntenraad.
2.4.
Tussen de Cliëntenraad en de Stichting is onenigheid ontstaan over enerzijds de door de Stichting te bieden faciliteiten en medewerking en anderzijds de wijze waarop de Cliëntenraad zijn taak uitoefent.
2.5.
Op 20 mei 2020 vindt een bespreking plaats tussen de Stichting en de Cliëntenraad waarbij ook een onafhankelijk vertrouwenspersoon [naam 4] aanwezig is. Tijdens dit overleg wordt [naam 1] door de Stichting aangesproken op zijn gedrag als [functie 1] van de Cliëntenraad.
2.6.
Na het gesprek zegt [naam 2] zijn lidmaatschap van de Cliëntenraad op vanwege gebrek aan wederzijds respect en vertrouwen tussen [naam 1] en de bestuurder van de Stichting ( [naam 5] ). [naam 4] maakt ook kenbaar dat hij niet meer als vertrouwenspersoon c.q. bemiddelaar zal optreden.
2.7.
Bij brief van 22 mei 2020 maakt de Stichting aan [naam 1] bekend dat de Cliëntenraad met onmiddellijke ingang wordt ontbonden, dat zijn e-mail account bij de Cliëntenraad wordt geblokkeerd en hij geen toegang meer krijgt tot de website van de Cliëntenraad.

3.Het geschil

3.1.
De Cliëntenraad vordert samengevat - de Stichting bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) te bevelen om binnen 24 uur na dit vonnis de Cliëntenraad tot te laten tot haar gebruikelijke werkzaamheden en alle wettelijke en reglementaire middelen en faciliteiten ter beschikking te stellen;
b) te bevelen zich te onthouden van handelingen in strijd met het onder a) bedoelde bevel, waaronder het organiseren van een alternatieve vorm van cliëntmedezeggenschap, althans een reeds ingestelde vorm van alternatieve cliëntmedezeggenschap met onmiddellijke ingang van zijn taken te ontheffen en ontheven te houden;
c) te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 150,-- per dag voor iedere dag dat de Stichting handelt in strijd met het onder a) en b) bepaalde, tot een maximum van € 150.000,-
d) te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding met de wettelijke rente daarover vanaf de betekening van het vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
De Stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Stichting heeft de Cliëntenraad ontbonden. Daarmee is een voldoende spoedeisend belang gegeven voor de vorderingen van de Cliëntenraad die zien op herstel van zijn functioneren. De Stichting heeft overigens de aanwezigheid van een spoedeisend belang bij het gevorderde niet bestreden.
4.2.
De Stichting heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de Cliëntenraad niet kan worden ontvangen in zijn vordering omdat de Cliëntenraad niet op rechtsgeldige wijze door zijn [functie 1] en [functie 3] gezamenlijk in rechte wordt vertegenwoordigd, zoals in artikel 15 van het Huishoudelijk Reglement van de Cliëntenraad wordt voorgeschreven.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Cliëntenraad, afgezien van de vraag of deze al dan niet rechtsgeldig is ontbonden, in dit kort geding alleen wordt vertegenwoordigd door zijn [functie 1] [naam 1] . Echter, op grond van de hierna te noemen feiten en omstandigheden wordt geoordeeld dat dit niet tot de conclusie leidt dat de Cliëntenraad niet meer in rechte zou kunnen optreden. Vast staat dat gedurende lange tijd het aantal leden van de Cliëntenraad beneden het vereiste peil verkeert en dat niet is gebleken dat de Stichting, hoewel de Cliëntenraad strikt genomen zelf verantwoordelijk is voor de benoeming van nieuwe leden, zich mede daartoe heeft ingespannen. Daarbij komt dat de Stichting twee dagen nadat [naam 2] het lidmaatschap had opgezegd, heeft besloten de Cliëntenraad te ontbinden. Door dit ontbindingsbesluit zag de Cliëntenraad, die in het recente verleden al een principebesluit tot benoeming van twee nieuwe leden had genomen en in afwachting was van het advies van de Stichting daaromtrent, zich genoodzaakt dit besluit in rechte aan te vechten. Tegen die achtergrond staat het de Stichting in redelijkheid niet vrij zich erop te beroepen dat de Cliëntenraad, voor zover deze niet zou zijn ontbonden, niet bevoegd zou zijn de Stichting in rechte te betrekken. Daarom moet het niet-ontvankelijkheidsverweer worden verworpen.
4.4.
Vervolgens is aan de orde de vraag of de Cliëntenraad door de Stichting weer moet worden toegelaten om zijn werkzaamheden/taken uit te oefenen onder verstrekking van daarbij horende (wettelijke en reglementaire) faciliteiten. Dit komt in de kern erop neer dat moet worden beoordeeld of de Stichting bij brief van 22 mei 2020 tot ontbinding van de Cliëntenraad heeft kunnen en mogen besluiten. De Stichting heeft tijdens de zitting namelijk desgevraagd bevestigd dat de brief van 22 mei 2020 als een besluit tot ontbinding van de Cliëntenraad heeft te gelden en niet als een beëindiging van het lidmaatschap van [naam 1] van de Cliëntenraad.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Stichting het besluit tot ontbinding van de Cliëntenraad heeft genomen vóór de inwerkingtreding per 1 juli 2020 van de WMCZ 2018. Dit betekent dat de vraag of de Stichting kon en mocht overgaan tot ontbinding van de Cliëntenraad, dient te worden beoordeeld naar de vóór 1 juli 2020 geldende wet- en regelgeving. Daarom vormt de (tot 1 juli 2020 geldende) WMCZ het wettelijk toetsingskader. Anders dan in de WMCZ 2018 voorziet de WMCZ niet in een bevoegdheid tot ontbinding van de Cliëntenraad door de zorgverlener (in dit geval de Stichting). Uit de jurisprudentie en de wetsgeschiedenis volgt (zie onder andere het zogenaamde De Drie Vennen arrest ECLI:NL:HR:2001:AB0903 en de conclusie van de Procureur Generaal in die zaak ECLI:NL:PHR:2001:AB0903) dat de wetgever bij de invoering van de WMCZ kennelijk heeft afgezien van uitvoerige procedurevoorschriften met betrekking tot de verhouding tussen zorgaanbieder en cliëntenraad in het vertrouwen dat beide partijen gebaat zijn bij een goede samenwerking en dat "dit zijn weg wel zal vinden". De vraag of het bestuur van de zorginstelling uit eigen beweging bevoegd is om in de grijpen indien hij constateert dat de zittende cliëntenraad onvoldoende representatief is, dan wel onvoldoende in staat wordt geacht het gemeenschappelijk belang te behartigen, is afhankelijk van de inhoud van zijn eigen reglement. Immers, het welslagen van een medezeggenschapregeling hangt in belangrijke mate af van de onafhankelijkheid waarmee het ten opzichte van het bestuur kan opereren. Als het reglement niet voorziet in tussentijdse beëindiging van het lidmaatschap van de cliëntenraad wegens gebrek aan representativiteit of het behartigen van het gemeenschappelijk belang komt hem ook geen bevoegdheid toe eigenmachtig een wijziging in de samenstelling van de zittende cliëntenraad door te voeren. Hij behoeft daartoe de toestemming van het plenum van de cliënten.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de tussen de Stichting en de Cliëntenraad op 6 januari 2003 overeengekomen Cliëntenraadreglement niet is voorzien in een ontbinding van de Cliëntenraad door de Stichting. Dit brengt met zich dat, zoals uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie volgt, de bestuurder (als daarvoor voldoende zwaarwegende redenen zijn) toestemming nodig heeft van het plenum van de cliënten om in te kunnen grijpen.
4.7.
De voorzieningenrechter is op geen enkele wijze gebleken dat de cliënten van de Stichting zich niet vertegenwoordigd voelen door de Cliëntenraad en bij de Stichting recent voor de ontbinding (voldoende zwaarwegende) klachten hebben ingediend over het functioneren van de Cliëntenraad. De Stichting heeft weliswaar een drietal e-mails overgelegd waarin cliënten zich kritisch uitlaten over het optreden van de Cliëntenraad tijdens een cliënttevredenheidsonderzoek, maar die rechtvaardigen niet de conclusie dat het plenum van cliënten aan de Stichting toestemming heeft gegeven om in te grijpen vanwege het ontbreken van representativiteit. Het zijn reacties van slechts drie cliënten over het optreden van de Cliëntenraad op een bijeenkomst die in mei 2019, dus een jaar vóór het ontbindingsbesluit, heeft plaatsgevonden. Verder is gesteld noch gebleken dat de Stichting de Cliëntenraad met deze reacties heeft geconfronteerd, dat deze reacties de ontbinding van de Stichting rechtvaardigden en dat deze cliënten een brede groep van de cliënten vertegenwoordigen. Het ontbreken van ‘klachten’ van een brede groep cliënten acht de voorzieningenrechter van groot en doorslaggevend belang. Immers, het ingrijpen door het bestuur grijpt diep in op de mogelijkheid tot het onafhankelijk kunnen opereren van de Cliëntenraad, terwijl het welslagen van een medezeggenschapsregeling in belangrijke mate afhangt van de mate van onafhankelijkheid waarmee hij ten opzichte van het bestuur kan opereren. Hiermee is niet in overeenstemming te brengen dat het bestuur toezicht op de Cliëntenraad zou uitoefenen, ook al betreft dat toezicht de bewaking van de naleving van de vereisten waarvan de wet hem de nadere regeling heeft opgedragen. De Stichting heeft overigens ook geen klachten van cliënten aan de ontbinding van de Cliëntenraad ten grondslag gelegd, maar als reden voor de ontbinding aangevoerd dat de [functie 1] van de Cliëntenraad ongepast rolgedrag vertoont. Gelet op het belang van de eerder genoemde onafhankelijkheid van de Cliëntenraad van de Stichting vormt die reden vanwege het ontbreken van klachten daarover vanuit de cliënten, naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter een ondeugdelijke grondslag voor de ontbinding.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de Cliëntenraad om weer te worden toegelaten tot haar werkzaamheden en eventuele door de Stichting ingestelde alternatieve vormen van cliëntenmedezeggenschap, te staken, toewijsbaar is; een en ander met dien verstande dat de termijn waarbinnen dit dient te geschieden zal worden bepaald op 48 uur. De gevorderde dwangsomveroordeling is toewijsbaar. Wel zal het bedrag dat aan dwangsommen kan worden verbeurd, worden gemaximeerd tot € 15.000,--.
4.9.
De Stichting moet als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De Cliëntenraad maakt aanspraak op de werkelijke door haar gemaakte kosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.2.5. lid 5 van de Jeugdwet.
4.10.
Overwogen wordt dat deze kosten in beginsel toewijsbaar zijn omdat de Cliëntenraad vooraf heeft aangekondigd deze kosten te zullen maken en de Stichting zich daartegen ook niet heeft verweerd. Door de Stichting is, zoals ter zitting door partijen is bevestigd, al een deelfactuur van de advocaatkosten van de Cliëntenraad voldaan. Echter, de Cliëntenraad heeft, hoewel het op haar weg had gelegen om de gemaakte kosten en de nog te maken kosten te specificeren en inzichtelijk te maken, nagelaten een opgave te doen van de werkelijke kosten. Toewijzing van de onbepaalde vordering zou betekenen dat de Cliëntenraad ieder willekeurig bedrag op de Stichting zou kunnen verhalen zonder dat een toets plaatsvindt of de gemaakte kosten redelijk zijn en in redelijkheid konden worden gemaakt. Gelet op het voorgaande resteert de voorzieningenrechter geen andere mogelijkheid dan toewijzing van de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief.
4.11.
De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Cliëntenraad worden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt de Stichting om binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis, de Cliëntenraad toe te laten tot zijn (gebruikelijke) werkzaamheden en hem zijn (gebruikelijke) faciliteiten ter beschikking te stellen, waaronder alle wettelijke en reglementaire (materiële) middelen en faciliteiten,
5.2.
beveelt de Stichting geen enkele handeling te verrichten die met het bevel onder 5.1 in strijd is, zoals het oprichten van een alternatieve vorm van cliëntmedezeggenschap, althans een eventueel reeds opgerichte alternatieve vorm van cliëntmedezeggenschap met onmiddellijke ingang van zijn taken te ontheffen en daarvan ontheven te houden,
5.3.
veroordeelt de Stichting om aan de Cliëntenraad een dwangsom te betalen van € 150,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 en 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van de Cliëntenraad tot op heden begroot op € 1.636,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt de Stichting in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Stichting niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op
15 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: CB