7.1.Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit een deugdelijke belangenafweging ontbeert. Het belang van eiseres is om te voorkomen dat zij een dwangsom van € 360.000,00 verbeurt. Zij betoogt dat verweerder ten onrechte het algemeen belang dat gediend is met effectieve handhaving vooropstelt en zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een verlenging van de begunstigingstermijn zou neerkomen op het (tijdelijk) gedogen van de overtreding van een voorschrift verbonden aan de vergunning van 21 augustus 2014. Volgens eiseres blijft sprake van handhavend optreden, ook als de begunstigingstermijn wordt verlengd. Artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geeft die mogelijkheid en daar is de jurisprudentie over de mogelijkheid van gedogen of afzien van handhaving niet op van toepassing. De onherroepelijkheid van het dwangsombesluit doet daar ook niet aan af. Verder is de uitleg die verweerder aan de reikwijdte van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb geeft, te beperkt. Eiseres heeft maatregelen genomen om het ontstaan van een brand te voorkomen, respectievelijk vroegtijdig te ontdekken en te bestrijden. Verweerder is daar zonder voldoende motivering aan voorbij gegaan door zich op het standpunt te stellen dat die maatregelen onvoldoende zijn om de kans op een onbeheersbare brand voldoende te beperken. Volgens eiseres zijn de getroffen maatregelen juist effectiever dan voorschrift 3.1 uit de vergunning van 21 augustus 2014.
8. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
9. In artikel 5:34, eerste lid, van de Awb is – voor zover hier van belang – bepaald dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij “onmogelijkheid voor de overtreder” in de eerste plaats gedacht moet worden aan gevallen van overmacht. Een onmogelijkheid voor de overtreder om de last na te komen kan echter ook het gevolg zijn van andere omstandigheden dan alleen overmacht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23 700, nr. 5, p. 107).
10. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7248, hoeft een bestuursorgaan bij de beoordeling van een verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn, niet opnieuw de belangenafweging te verrichten die ten grondslag ligt aan het genomen dwangsombesluit en de lengte van de daaraan verbonden begunstigingstermijn. Het bestuursorgaan kan zich bij de beoordeling van een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn beperken tot het in aanmerking nemen van de omstandigheden en belangen die verband houden met de door de eisende partij gestelde onmogelijkheid om aan haar verplichtingen te voldoen. 11. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar binnen de gestelde begunstigingstermijn feitelijk onmogelijk was om aan één van de beide opties uit de opgelegde last te voldoen. Eiseres komt geen beroep op overmacht toe. Verweerder heeft onderbouwd aangegeven dat eiseres tijdens de acht maanden die zij heeft gekregen om de last uit te voeren niet (tijdig) met uitvoering van de last is begonnen en ook geen overleg heeft gevoerd met het bevoegd gezag om tot een feitelijke implementatie van de brandveiligheidsvoorzieningen te komen. Deze voorzieningen diende eiseres al op grond van voorschrift 3.1 van de omgevingsvergunning van 21 augustus 2014 binnen zes maanden na datum van inwerkingtreding van die vergunning te realiseren. Dat eiseres niet (tijdig) daarmee is begonnen moet voor haar risico blijven (zie eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 en de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:683). De omstandigheid dat eiseres plannen had en overleg heeft gevoerd over het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van haar inrichting, waardoor op termijn andere brandveiligheidsvoorzieningen nodig zouden zijn, ontslaat eiseres niet van haar verplichting om conform de verleende omgevingsvergunning te werken en aan de daarin gestelde brandveiligheidseisen te voldoen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de begunstigingstermijn van acht maanden uit dwangsombesluit van 26 oktober 2017 voldoende tijd bood om het brandveiligheidsadvies van GBB van 28 maart 2013 alsnog door een deskundige te laten uitwerken en daarin genoemde brandveiligheidsmaatregelen daadwerkelijk te realiseren. Verweerder heeft verder terecht in aanmerking genomen dat de tijdelijke maatregelen die eiseres heeft genomen ten behoeve van de brandveiligheid volgens de brandveiligheidsspecialisten van de RUD Zuid-Limburg onvoldoende zijn om de kans op het ontstaan van een onbeheersbare brand, waarbij branduitbreiding naar een aangrenzend perceel plaatsvindt, voldoende te beperken. Daardoor is een onaanvaardbaar gevaar voor de weknemers in het pand en voor de omgeving ontstaan. De omstandigheid dat eiseres bezig was met de voorbereiding van een uitbreiding van de inrichting, noopt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in de verweerschriften, voldoende gemotiveerd dat er, gelet op de relevante omstandigheden en belangen, geen redenen waren om de termijn, zoals kort vóór afloop daarvan is verzocht, op te schorten. Deze beroepsgronden slagen niet. Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
12. Eiseres voert in dit kader aan dat haar directeur [naam 1] samen met [naam 2] naar aanleiding van de afwijzing van haar verzoek om de looptijd van de last onder dwangsom op te schorten, op 13 juni 2018 een gesprek heeft gevoerd met [naam gedeputeerde] handhaving, en [naam waarnemend burgemeester] van [plaats] . Tijdens dit overleg heeft gedeputeerde [naam gedeputeerde] toegezegd dat de dwangsomprocedure opgeschort zou worden indien eiseres een gemotiveerde schriftelijke onderbouwing zou geven dat er meer tijd nodig was om de noodzakelijke maatregelen te nemen. Eiseres heeft daaraan voldaan. Conform afspraak is de tijdplanning van Frijns Industrial Group voor de realisatie van de voorzieningen per e-mail aan de gedeputeerde toegezonden. Tevens heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit op aanvraag. Door gedeputeerde [naam gedeputeerde] is telefonisch aan de directeur van eiseres medegedeeld dat een voorlopige voorziening niet nodig was. [naam 3] en [naam 2] waren bij dit telefoongesprek aanwezig. Eiseres heeft er daarom op vertrouwd dat de gedeputeerde zijn toezegging gestand zou doen en dat de looptijd zou worden opgeschort. Groot was de verbazing toen bij brief van 9 juli 2018 werd meegedeeld dat de dwangsom was verbeurd. Onmiddellijk daarna heeft eiseres per e-mail contact gezocht met [naam gedeputeerde] die toen heeft herhaald dat hij de mening was toegedaan dat de dwangsomprocedure opgeschort kon worden wanneer overtuigend zou worden aangegeven wanneer de maatregelen zouden worden getroffen. Eiseres verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946, waarin is geoordeeld dat ook sprake kan zijn van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen als die zijn gedaan door een persoon van wie de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. De toezeggingen zijn in dit geval gedaan door de gedeputeerde die de portefeuille handhaving beheerde en eiseres mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat deze bevoegd was om de toezeggingen te doen. Volgens eiseres wordt haar door verweerder ten onrechte tegengeworpen dat zij als professionele marktpartij niet zonder meer op mondeling verstrekte inlichtingen zou mogen afgaan. 13. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 dient de rechtbank als ‘eerste stap’ te beoordelen of de uitlating van de gedeputeerde (juridisch) kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Indien dat niet het geval is beantwoording van de vervolgvragen die voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (eveneens) bevestigend moeten worden beantwoord, niet aan de orde.
14. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Door de gedeputeerde is in een e-mail van 10 juli 2018 verklaard dat hij destijds aan het cluster handhaving heeft aangegeven dat hij de mening was toegedaan dat de dwangsomprocedure opgeschort kon worden als overtuigend werd aangegeven wanneer de noodzakelijke maatregelen getroffen zouden worden en met een gegronde onderbouwing van de installateur waarom het niet eerder kon. Van een welbewuste standpuntbepaling dat de termijn zou worden verlengd, is geen sprake omdat de gedeputeerde destijds een voorbehoud heeft gemaakt. Eiseres heeft weliswaar conform de afspraak met de gedeputeerde per e-mail een tijdplanning van Frijns Industrial Group voor de realisatie van de voorzieningen aan de gedeputeerde toegezonden, maar op grond daarvan mocht eiseres er niet zonder meer op vertrouwen dat de termijn dan zou worden opgeschort. Daarvoor moest eerst door de brandveiligheidsdeskundigen van de RUD worden beoordeeld of aan het gemaakte voorbehoud werd voldaan. Verweerder heeft er met recht op gewezen dat de toegezonden informatie een weergave was van werkzaamheden van Fijns Industrial Group en Adviesbureau Storms en geen concrete tijdsplanning bevatte om de noodzakelijke maatregelen te treffen om te komen tot de vereiste brandveiligheidsvoorzieningen, maar betrekking had op de aanvraag om omgevingsvergunning van 15 juni 2017 voor uitbreiding van de inrichting aan de [adres] te [plaats] . Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan het gemaakte voorbehoud niet is voldaan. Eiseres komt reeds hierom geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.