In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de eiser, J.W.H.M., betaling van de resterende huur over de maanden april en mei 2020 van de horecagelegenheid die hij verhuurt aan InBev Nederland NV. De eiser stelt dat de sluiting van de horecagelegenheden als gevolg van de coronamaatregelen een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, waardoor de verhuurder niet het volledige genot van het gehuurde kan bieden. InBev heeft in reactie hierop de huurprijs verlaagd tot 2/3 van de overeengekomen huur, wat de voorzieningenrechter in dit kort geding als een voorlopige maatregel heeft toegestaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting van het gehuurde door overheidsmaatregelen inderdaad als een gebrek kan worden gekwalificeerd, en dat de eiser voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. De vordering van de eiser tot betaling van de volledige huur over het tweede kwartaal wordt afgewezen, maar de vordering tot betaling van de juridische kosten wordt toegewezen. In reconventie vordert InBev dat de voorzieningenrechter bepaalt dat zij niet tekortschiet in de huurbetaling indien zij 2/3 van de huurprijs voldoet. De voorzieningenrechter wijst deze vordering in reconventie gedeeltelijk toe, waarbij wordt bepaald dat InBev 2/3 van de huurprijs voor de maanden april en mei moet voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.