ECLI:NL:RBLIM:2020:4399

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
8518714 / CV 20-2160
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering en gebreken bij bedrijfshuur tijdens coronamaatregelen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de eiser, J.W.H.M., betaling van de resterende huur over de maanden april en mei 2020 van de horecagelegenheid die hij verhuurt aan InBev Nederland NV. De eiser stelt dat de sluiting van de horecagelegenheden als gevolg van de coronamaatregelen een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, waardoor de verhuurder niet het volledige genot van het gehuurde kan bieden. InBev heeft in reactie hierop de huurprijs verlaagd tot 2/3 van de overeengekomen huur, wat de voorzieningenrechter in dit kort geding als een voorlopige maatregel heeft toegestaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting van het gehuurde door overheidsmaatregelen inderdaad als een gebrek kan worden gekwalificeerd, en dat de eiser voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. De vordering van de eiser tot betaling van de volledige huur over het tweede kwartaal wordt afgewezen, maar de vordering tot betaling van de juridische kosten wordt toegewezen. In reconventie vordert InBev dat de voorzieningenrechter bepaalt dat zij niet tekortschiet in de huurbetaling indien zij 2/3 van de huurprijs voldoet. De voorzieningenrechter wijst deze vordering in reconventie gedeeltelijk toe, waarbij wordt bepaald dat InBev 2/3 van de huurprijs voor de maanden april en mei moet voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8518714 \ CV EXPL 20-2160
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 19 juni 2020
in de zaak van:
J.W.H.M. [eiser],
wonend [adres eiser] ,
[woonplaats eiser] ,
eisende partij in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde mr. L.H.W. Golsteijn,
tegen:
de naamloze vennootschap INBEV NEDERLAND NV,
gevestigd te Breda,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde mr. B. Poort.
Partijen worden verder in dit vonnis aangeduid als [eiser] en Inbev.

1.De procedure

In conventie en in reconventie
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het navolgende:
  • de dagvaarding in kort geding met productieoverzicht,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de eis in reconventie,
  • de akte vermeerdering van eis van [eiser] ,
  • de mondelinge behandeling van 5 juni 2020,
  • de ter zitting overgelegde pleitnota’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
[eiser] verhuurt aan Inbev de horecagelegenheid gelegen aan de [adres horecagelegenheid] te [vestigingsplaats horecagelegenheid] en ter plaatse bekend onder de naam “ [naam horecagelegenheid] ”.
2.2.
Inbev verhuurt het pand aan horecaondernemer [naam horecaondernemer] die het pand weer verhuurt aan de exploitanten [exploitant 1] en [exploitant 2] .
2.3.
De huidige huurprijs per kwartaal bedraagt € 57.351,90. Op grond van de tussen [eiser] en Inbev gesloten huurovereenkomst dient Inbev de huur per drie maanden bij vooruitbetaling te voldoen. In artikel 18.1 van de algemene bepalingen is opgenomen dat opschorting van de huur of uitstel van betaling niet toegestaan.
2.4.
Als gevolg van de maatregelen ter verspreiding van het coronavirus is het gehuurde met ingang van 15 maart 2020 (18.00 uur) gesloten.
2.5.
Bij brief van 25 maart 2020 heeft Inbev aan [eiser] meegedeeld dat zij de betaling van de huur over de maand april 2020 vanwege de COVID-19 overheidsmaatregelen uitstelt. [eiser] bericht Inbev bij brief van 30 maart 2020 dat hij niet kan instemmen met deze eenzijdige actie van Inbev.
2.6.
Partijen treden vervolgens in overleg, maar komen uiteindelijk niet tot overeenstemming.
2.7.
Op 20 mei 2020 heeft Inbev 2/3e van de huurprijs over april en mei 2020 voldaan. De huur over de maand juni 2020 is op die datum volledig betaald. De betaling ten aanzien van 2/3e van de huur heeft eerder plaatsgevonden echter op een verkeerd rekeningnummer.

3.Het geschil

In conventie en in reconventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering en vermindering van eis – in kort geding:
veroordeling van Inbev tot betaling van het resterende gedeelte (1/3e) van de huur over de maanden april en mei 2020, zijnde een bedrag van € 12.744,87, inclusief btw, te vermeerderen met de boeterente van 2%, gerekend vanaf april 2020 tot de dag der algehele voldoening,
veroordeling van Inbev tot betaling van de volledige huur over het derde kwartaal van 2020, zijnde een bedrag van € 57.351,90, inclusief btw, te vermeerderen met de boeterente van 2% over de huur van het derde kwartaal, per maand, waarbij iedere ingetreden maand als een volle maand geldt, indien Inbev niet voor of uiterlijk op 5 juli 2020 de volledige huur over het derde kwartaal aan [eiser] betaalt,
veroordeling van Inbev om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.449,41 ter zake juridische kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening,
veroordeling van Inbev in de kosten van deze procedure als ook in de nakosten.
3.2.
[eiser] legt - samengevat – aan zijn vordering ten grondslag het niet nakomen door Inbev van één van de belangrijkste kernverplichtingen uit de huurovereenkomst, te weten het tijdig betalen van de volledige huur. Inbev is zonder enige vooraankondiging overgaan tot het volledig onbetaald laten van de huur. Inbev handelt aldus in strijd met artikel 18.1 van de algemene bepalingen dat het opschorten dan wel uitstellen van huurbetalingen verbiedt. Inbev is voorts op grond van het bepaalde in artikel 18.2 van de algemene bepalingen een boeterente van 2% verschuldigd over de onbetaald gelaten huur. Bovendien is Inbev gehouden de kosten van juridische bijstand aan [eiser] te voldoen. [eiser] is door de weigering van Inbev om de huur volledig te voldoen in een acute financiële noodsituatie geraakt, waarmee het spoedeisend belang gegeven is.
3.3.
Inbev verweert zich tegen de vordering in kort geding en voert daartegen aan – samengevat – dat zij door de gedwongen sluiting van alle drink- en eetgelegenheden is geconfronteerd met sterk gedaalde inkomsten uit leveringen van bieren en dranken aan haar verkooppunten en de inkomsten uit onderhuur. Inbev werd voorts geconfronteerd met de mededeling van ongeveer 90% van haar huurders dat zij de huur niet meer volledig kunnen voldoen. Inbev heeft aan al haar verhuurders voorgesteld om 2/3e van de verschuldigde huur voor de bedrijfsruimte over de maanden april en mei 2020 te voldoen en om kwijtschelding van 1/3 over deze maanden. Ten opzichte van haar onderhuurders heeft Inbev voorgesteld dat deze bij een akkoord van de pandeigenaren slechts 1/3e van de huur aan Inbev zouden voldoen. Aldus ontvangt de verhuurder 66% van de huur.
3.4.
Inbev stelt zich voorts op het standpunt dat het gehuurde gebrekkig is. De sluiting van het gehuurde is te kwalificeren als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. Door de sluiting van overheidswege wordt het gebruik maken van het gehuurde voor Inbev verhinderd en heeft Inbev op grond van artikel 7:207 BW recht op vermindering van de huurprijs. Dat het gehuurde niet op de voorgenomen wijze kan worden geëxploiteerd is niet de schuld van verhuurder, maar dit komt op grond van de gebrekenregeling wel voor rekening van verhuurder. Daarnaast is Inbev de mening toegedaan dat het entameren van een kort geding bij een betaling van 78% van de huurprijs als misbruik van recht moet worden gekwalificeerd. Tot slot is Inbev de mening toegedaan dat het [eiser] aan een spoedeisend belang ontbreekt.
3.5.
Inbev vordert in reconventie – wederom samengevat – :
I. dat de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel zal bepalen dat Inbev niet tekort schiet in de betaling van de huur in het geval zij haar verplichting tot betaling van 100% van de huurprijs niet nakomt,
II. dat de voorzieningenrechter zal bepalen dat Inbev voorshands 2/3e van de huurprijs moet voldoen voor de maanden april en mei alsmede de daarop volgende maanden indien en zolang de overheidsmaatregelen daartoe aanleiding geven,
III. te bepalen dat de hiervoor onder I en II verzochte voorziening komt te vervallen indien Inbev niet binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis een bodemprocedure aanhangig maakt tegen [eiser] als ook indien Inbev zich niet houdt aan de onder II genoemde voorwaarde,
IV. veroordeling van [eiser] in de proceskosten alsook in de nakosten.
3.6.
[eiser] heeft zich ter zitting van 5 juni 2020 verweerd tegen de vordering in reconventie.
3.7.
Voor een volledige weergave van de stellingen van partijen wordt verwezen naar de processtukken die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Hierna zal
- voor zover van belang - op de wederzijdse standpunten van partijen worden ingaan.

4.Het voorlopig oordeel

In conventie
het spoedeisend belang
4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] zijn spoedeisend belang in deze in voldoende mate aannemelijk gemaakt. Het feit dat [eiser] gedurende enige tijd geheel verstoken is gebleven van de huurinkomsten en nadien een substantieel deel van deze inkomsten moet missen maakt dat hij er alle belang bij heeft om op korte termijn daarover een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter te krijgen. De voorzieningenrechter gaat daarmee voorbij aan het door Inbev op dit punt gevoerde verweer. Inbev betwist dat [eiser] over beperkte financiële ruimte beschikt, maar zij laat na dit standpunt nader te onderbouwen. Het voert daarnaast te ver om te veronderstellen dat Inbev op de hoogte is van alle ins en outs met betrekking tot de financiële situatie van [eiser] . [eiser] kan dan ook worden ontvangen in kort geding.
Is er sprake van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?
4.2.
Het debat tussen partijen spitst zich in de kern toe op de vraag of er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet deze vraag bevestigend worden beantwoord
Verwezen wordt naar de memorie van toelichting bij artikel 7:204 lid 2 BW. Daarin heeft de Minister expliciet aangegeven dat met een gebrek niet enkel de stoffelijke toestand van de zaak op zichzelf is bedoeld, maar elke op de zaak betrekking hebbende omstandigheid die het genot ervan beperkt. Ook ten overstaan van de vaste commissie voor Justitie heeft de Minister aangegeven dat er sprake is van een gebrek ingeval een overheidsmaatregel gebruikmaking van de zaak verhindert. Daar is hier onmiskenbaar sprake van. De voorzieningenrechter sluit daarbij aan bij eerdere uitspraken van rechtbank Noord Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2020:1979) en rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RVBGEL:2020:2768). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding van de bij voormelde uitspraken ingezette lijn af te wijken.
De voorzieningenrechter gaat daarmee voorbij aan het feit dat gedurende de sluiting van [naam horecagelegenheid] er toch – in beperkte mate – bedrijfsmatig activiteiten hebben plaats gevonden in de vorm van de verkoop van barbecuepakketten. Daarmee werd het genot van het gehuurde niet geheel onmogelijk gemaakt, maar overeind blijft dat zowel [eiser] als Inbev het gehuurde niet aan de exploitanten ter beschikking hebben kunnen stellen voor het uitvoeren van hun core business, de verkoop van drank en het serveren van maaltijden.
Nu de voorzieningenrechter uitgaat van het aanwezig zijn van een gebrek acht hij de ingehouden compensatie van 1/3e van de huurprijs niet onredelijk en wel tot in de nader te entameren bodemprocedure is beslist. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat deze verdeling niet zomaar uit de lucht is komen vallen maar, zoals door Inbev onweersproken is gesteld, het resultaat is van eerdere intensieve onderhandelingen in Breda tussen Inbev, de Gemeente (in samenspraak met de Minister), pandeigenaren en exploitanten. Verder wordt deze verdeling, aldus Inbev, landelijk toegepast en veelal geaccepteerd.
De voorzieningenrechter neemt daarnaast tevens in aanmerking dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat hij ook na de nabetaling van 20 mei 2020 nog steeds in acute financiële nood verkeert, te meer nu in het kostenoverzicht een post afschrijvingen is opgenomen. Dat is een boekhoudkundige post die normaal gesproken niet direct invloed heeft op de liquide middelen. Bovendien heeft [eiser] ter zitting aangegeven dat hij bereid is een deel van de schade te willen dragen. Enige financiële ruimte daarvoor aan de kant van [eiser] moet dan ook aanwezig worden geacht, waardoor van een uiterst nijpende financiële situatie waarop [eiser] doelt in onvoldoende mate blijkt.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] – voor zover die ziet op het betalen van de volledige huur over het tweede kwartaal van 2020 – moet worden afgewezen. Dat geldt tevens voor de vordering tot betaling van de volledige huur over het derde kwartaal 2020 voor of uiterlijk op 5 juli 2020, nu er immers nog geen sprake is van een opeisbare vordering en Inbev daarnaast ter zitting van 5 juni 2020 heeft toegezegd de huur over het derde kwartaal volledig te zullen voldoen.
de juridische kosten
4.5.
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis – een bedrag van € 10.449,41 ter zake juridische kosten. [eiser] stelt zich hierbij op het standpunt dat hij zich door de handelwijze van Inbev – het onaangekondigd stopzetten van de huurbetalingen – genoodzaakt heeft gezien om Inbev in rechte te betrekken. Inbev dient deze kosten dan ook voor haar rekening te nemen. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering bij akte vermeerdering eis een kostenoverzicht overgelegd.
4.6.
Inbev heeft de hoogte van de door [eiser] gestelde kosten betwist en zij heeft daarbij aangegeven dat die niet in verhouding staan met de door de gemachtigde van [eiser] verrichte inspanningen.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] Inbev op goede gronden in rechte heeft betrokken. Met het stopzetten van de huurbetalingen zonder enige vooraankondiging of vooroverleg heeft Inbev [eiser] voor het blok gezet. Door deze toch wel ernstige toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst is [eiser] welhaast gedwongen geweest de stap naar de voorzieningenrechter te maken. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het hier om een kwartaalbetaling gaat en daarmee meteen een substantiële betaling betreft. Het is dan ook te verwachten dat het uitblijven van drie maanden huurinkomsten voor een particuliere verhuurder direct financiële gevolgen heeft. Daarnaast had het op de weg van Inbev gelegen om het initiatief te nemen voor nader overleg met [eiser] , nu het haar duidelijk was gemaakt dat [eiser] niet kon instemmen met het opschorten van de volledige huur. Zij heeft zich echter gedurende langere tijd in stilzwijgen gehuld, [eiser] daarbij volledig in het ongewisse latend. [eiser] heeft ter onderbouwing van de vordering een kostenoverzicht als ook een urenverantwoording in het geding gebracht. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daaraan te tornen en zal het gevorderde bedrag van € 10.449,41 toewijzen. De voorzieningenrechter zal de wettelijke rente over een bedrag van € 6.924,73 toewijzen vanaf 20 mei 2020 en over € 3.524,78 vanaf 5 juni 2020.
in reconventie
4.8.
Ten aanzien van de reconventionele vordering wordt als volgt overwogen.
4.9.
De door Inbev gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen nu er op dit punt door Inbev een constitutieve uitspraak wordt gevraagd, waarvoor in het kader van een kort geding geen plaats is.
4.10.
De beoordeling van de vordering in conventie brengt tevens met zich dat het in reconventie onder II gevorderde – voldoening van 2/3e van de huurprijs – toewijsbaar is. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat deze verminderde huurprijs enkel en alleen te gelden heeft voor de maanden april en mei, nu met de heropening van de horecagelegenheden per 1 juni 2020 het gehuurde weer als horecagelegenheid in gebruik genomen kan worden. De voorzieningenrechter zal tevens bepalen dat op deze veroordeling in mindering strekt al hetgeen door Inbev aantoonbaar is betaald. De voorzieningenrechter zal tevens bepalen dat Inbev gehouden is binnen twee weken na heden een bodemprocedure tegen [eiser] aanhangig te maken.
in conventie en in reconventie
4.11.
Nu partijen over en weer in het gelijk c.q. ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
In conventie
5.1.
veroordeelt Inbev om aan [eiser] tegen behoorlijke kwijting te voldoen een bedrag van € 10.449,41, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.924,73 vanaf 20 mei 2020 en over € 3.524,78 vanaf 5 juni 2020, telkens tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
5.3.
bepaalt, dat Inbev 2/3e van de huurprijs moet voldoen voor de maanden april en mei 2020,
5.4.
bepaalt, dat op vorenstaande veroordeling in mindering strekt al hetgeen door Inbev aantoonbaar is betaald,
5.5.
gelast Inbev binnen twee weken na heden een bodemprocedure tegen [eiser] aanhangig te maken,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In conventie en in reconventie
5.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: ph
coll: