ECLI:NL:RBLIM:2020:4383

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
AWB-20_1431
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake inzage in uitkeringsdossier op basis van AVG en Awb

In deze zaak heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen het besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, dat hem op grond van artikel 15 van de AVG inzage in het uitkeringsdossier van zijn cliënten verleent, onder de voorwaarde dat deze cliënten bij de inzage aanwezig zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de AVG in dit geval niet van toepassing is en dat verweerder het verzoek had moeten opvatten als een verzoek op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig is en dat het in bezwaar geen stand zal houden. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening gegrond verklaard en toegewezen, waarbij het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft in haar overwegingen benadrukt dat verzoeker het uitkeringsdossier van zijn cliënten wil inzien om zijn bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de uitkering te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat het aan verweerder is om een informatieverzoek te duiden en dat de voorwaarde dat de cliënten bij de inzage aanwezig moeten zijn, niet voldoende onderbouwd is. De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoeker wordt veroordeeld.

De uitspraak is gedaan op 18 juni 2020, waarbij de voorzieningenrechter heeft aangegeven dat deze uitspraak niet op een openbare zitting is gedaan vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1431
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juni 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , wonende in Stein, verzoeker

(gemachtigde: mr. A. C.S. Grégoire),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van verzoeker om inzage in de zich in het uitkeringsdossier van [voorletter 1] [naam 2] bevindende stukken vanaf 1 januari 2019.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zonder zitting en met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen, omdat het verzoek kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter heeft in het niet gemotiveerde verzoek van verzoeker om te worden gehoord geen reden gezien om geen gebruik te maken van de haar in artikel 8:83, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. De beoordeling van het bestreden besluit die hierna volgt is een voorlopige beoordeling waaraan de rechtbank in een eventuele beroepszaak niet gebonden is.
Vaststaande feiten en omstandigheden
2. Verzoeker heeft verweerder tweemaal om inzage verzocht in het uitkeringsdossier van [naam 2] . Verzoeker heeft aangegeven dat hij inzage in het dossier van [naam 2] vraagt om het bezwaar dat hij heeft ingediend tegen het besluit van verweerder van
20 december 2019 zo volledig mogelijk te kunnen onderbouwen. Bij dat besluit is de aan [naam 2] verleende uitkering ingetrokken. Vervolgens heeft verzoeker om inzage in het dossier van [naam 2] gevraagd op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Naar aanleiding van dit laatste verzoek heeft verweerder verzoeker laten weten dat het niet duidelijk is of verzoeker bedoelt een Wob-verzoek te doen. Verweerder heeft uitgelegd dat als de gevraagde informatie openbaar zou worden gemaakt op grond van de Wob een ieder hiervan kennis kan nemen. Omdat verzoeker al eerder in de bezwaarschriftprocedure over het besluit van 20 december 2019 inzage in het dossier heeft gevraagd, heeft verweerder verzoeker erop gewezen dat hij op grond van artikel 7:4 van de Awb een verzoek kan indienen om stukken te mogen inzien of om stukken ter inzage te leggen en dat openbaarmaking van de gevraagde stukken zich dan alleen beperkt tot deze bezwaarschriftprocedure. In reactie daarop heeft verzoeker verweerder laten weten dat volgens hem voldoende duidelijk is dat hij zijn verzoek baseert op de Wob en wijst hij daarnaast op het inzagerecht in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft het informatieverzoek opgevat als een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG en besloten verzoeker op deze grondslag inzage te verlenen in het dossier van [naam 2] . Omdat het een gezamenlijk dossier is, het betreft ook [voorletter 2] [naam 3] , heeft verweerder als voorwaarde gesteld dat [naam 2] en [naam 3] bij de inzage aanwezig zijn.
Het bezwaar
4. Verzoeker kan zich onder meer niet vinden in de voorwaarde dat [naam 2] en [naam 3] bij de inzage aanwezig zijn en stelt zich op het standpunt dat er voor het stellen van deze voorwaarde geen enkele rechtsgrond bestaat. Verzoeker voert overigens aan dat het niet aan verweerder is het verzoek te kwalificeren.
Het verzoek om voorlopige voorziening
5. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter als voorlopig oordeel te geven dat verweerder ten onrechte althans onvoldoende onderbouwd als voorwaarde aan de inzage heeft gesteld dat [naam 2] en [naam 3] hierbij aanwezig zijn en om te bepalen dat hij vóór 14 juni 2020 inzage krijgt in het dossier onder verbeurte van een dwangsom als verweerder dit niet doet en anders om een andere voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter daarnaast te bepalen dat hij naar aanleiding van de inzage, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb, nog aanvullende gronden mag aanvoeren en/of stukken mag indienen vóór en/of tijdens de hoorzitting van
15 juni 2020.
De voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit
6. Verweerder heeft het informatieverzoek van verzoeker aangemerkt als een verzoek om inzage op grond van artikel 15 van de AVG en aan de inzage de voorwaarde verbonden dat [naam 2] en [naam 3] bij de inzage aanwezig zijn. Over deze voorwaarde zijn partijen het niet eens. Echter, voordat kan worden beoordeeld of verweerder deze voorwaarde aan de inzage op grond van artikel 15 van de AVG heeft mogen stellen, zal eerst moeten worden beoordeeld of artikel 15 van de AVG op dit geval van toepassing is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Op grond van artikel 15 van de AVG heeft een betrokkene het recht dat de verwerkingsverantwoordelijke hem informeert over of gegevens over zijn persoon worden verwerkt, met het doel kennis te kunnen nemen van de persoonsgegevens die worden verwerkt en om deze persoonsgegevens te kunnen controleren op de juistheid en de rechtmatige verwerking ervan. Gebleken is dat verzoeker het uitkeringsdossier van [naam 2] uitsluitend wil inzien om het bezwaarschift dat hij tegen het besluit waarbij de uitkering van [naam 2] is ingetrokken, heeft ingediend zo volledig mogelijk te kunnen onderbouwen. Hij heeft daarmee dus, ondanks de vermelding van de AVG in het verzoek, een verzoek gedaan op grond van artikel 7:4 van de Awb. De voorzieningenrechter zoekt voor haar oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1348) waarin de Afdeling over een verzoek op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door de AVG is opgevolgd, hetzelfde heeft geoordeeld. Uit deze uitspraak blijkt ook dat het aan verweerder is een informatieverzoek te duiden.
7. Omdat artikel 15 van de AVG in dit geval niet van toepassing is, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling van de vraag of aan de inzage op grond van artikel 15 van de AVG de voorwaarde mag worden verbonden dat [naam 2] en [naam 3] bij de inzage aanwezig zijn en of het stellen van deze voorwaarde voldoende onderbouwd is.
Conclusie
8. Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden, omdat het onrechtmatig is. Verweerder zal in bezwaar het bestreden besluit dienen te herroepen, omdat het informatieverzoek geen aanvraag is op grond van de AVG. Het verzoek om voorlopige voorziening is kennelijk gegrond en zal worden toegewezen, omdat het onrechtmatige bestreden besluit niet moet kunnen worden uitgevoerd. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Zoals uit het voorgaande blijkt is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het verzoek van verzoeker had moeten opvatten als een verzoek om inzage op grond van artikel 7:4 van de Awb, eventueel in de zin dat het bezwaardossier niet compleet is. Eventuele geschillen daarover kunnen aan de orde worden gesteld in de bezwaarprocedure tegen het besluit tot intrekking van de uitkering. Het is niet aan de voorzieningenrechter om te bepalen dat verzoeker in afwijking van het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb vóór of tijdens de hoorzitting nog aanvullende gronden mag aanvoeren en/of stukken mag indienen, zodat de voorzieningenrechter hiertoe niet zal overgaan.
Griffierecht en proceskosten
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Anders dan verzoeker stelt is voor deze zaak het juiste bedrag aan griffierecht geheven, omdat het beroep niet is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij de Awb behorende Regeling verlaagd griffierecht.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. A. H. Span-Henkens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. W.C.M. Frings, griffier
.Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 juni 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.