201704002/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/7575 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij brief van 11 april 2016 heeft het college stukken, die betrekking hebben op een gedane uitkeringsaanvraag, aan [appellant] toegezonden.
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 13 april 2018 aan de orde gesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 7 april 2016 heeft [appellant] het college verzocht om op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) een afschrift te doen toekomen van het volledige dossier dat betrekking heeft op een door hem gedane aanvraag voor een bijstandsuitkering. Het college heeft [appellant] bij brief van 11 april 2016 stukken toegezonden. Vervolgens heeft [appellant] bij brief van 14 april 2016 bezwaar gemaakt omdat volgens hem niet alle stukken zijn toegezonden. Het college heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 11 april 2016 niet als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 11 april 2016 niet aangemerkt dient te worden als besluit. Hieraan legt de rechtbank ten grondslag dat uit het verzoek niet kan worden afgeleid dat [appellant] heeft verzocht om mede te delen of zijn persoonsgegevens worden verwerkt. Volgens de rechtbank wordt slechts verzocht om een afschrift van het volledige dossier dat betrekking heeft op de uitkeringsaanvraag van [appellant]. Ook het bezwaarschrift geeft volgens de rechtbank geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. De rechtbank houdt het ervoor dat de stukken zijn opgevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van een aanvraag voor een bijstandsuitkering. De enkele verwijzing naar de Wbp is voor de rechtbank geen reden om het verzoek als verzoek op grond van die wet op te vatten.
Het hoger beroep
3. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de stukken wenst op te vragen in het kader van de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van een aanvraag voor een bijstandsuitkering. Het verzoek van 7 april 2016 is volgens [appellant] een aanvraag zoals bedoeld in artikel 35 van de Wbp. [appellant] stelt dat de beslissing op zijn verzoek een besluit is in de zin van de Awb en dat het college daarom inhoudelijk op zijn bezwaarschrift had moeten ingaan.
Wettelijk kader
4. Artikel 1:3, eerste en derde lid, van de Awb luidt:
‘1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.’
Artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Awb luidt:
‘2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.’
Artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wbp luidt:
‘1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.’
Beoordeling hoger beroep
5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de brief van 11 april 2016 niet aangemerkt dient te worden als besluit. Uit het verzoek van [appellant] blijkt dat hij een verzoek heeft gedaan om een afschrift te doen toekomen van het dossier dat betrekking heeft op een door het college afgewezen uitkeringsaanvraag. Ook uit het bezwaarschrift van [appellant] blijkt dat hij heeft verzocht om een afschrift van het dossier dat betrekking heeft op de afgewezen uitkeringsaanvraag.
Artikel 35, eerste lid, van de Wbp bepaalt dat een betrokkene een verantwoordelijke kan verzoeken hem mede te delen of persoonsgegevens van hem worden verwerkt. Indien dit het geval is, verstrekt de verantwoordelijke een volledig overzicht in begrijpelijke vorm. Deze bepaling is erop gericht de betrokkene in staat te stellen te controleren of zijn persoonsgegevens op een juiste manier worden verwerkt zoals is bedoeld in artikel 36 van de Wbp. De Wbp ziet niet op het verstrekken van op een bepaald dossier betrekking hebbende stukken, zoals [appellant] die beoogt te verkrijgen. Omdat [appellant] in zowel zijn verzoek als zijn bezwaarschrift expliciet heeft verzocht om een afschrift van het dossier dat betrekking heeft op de afgewezen aanvraag voor een bijstandsuitkering en niet heeft verzocht om mede te delen of zijn persoonsgegevens worden verwerkt, heeft het college de aanvraag niet hoeven opvatten als een aanvraag als bedoeld in artikel 35 van de Wbp. Het college mocht ervan uitgaan dat het een verzoek om verkrijging van afschriften als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb betrof. De brief, die het college op 11 april 2016 heeft gestuurd aan [appellant], kan om die reden niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Daalder w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
176-857.