ECLI:NL:RBLIM:2020:4211

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
C/03/275295 / KG ZA 20-89
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en schorsing van tenuitvoerlegging in kort geding na echtscheiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee ex-echtgenoten. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 110.000,- van de gedaagde, alsmede een verbod voor de gedaagde om executiemaatregelen te nemen op basis van een eerder arrest van het hof. De eiseres stelde dat zij een vordering had op de gedaagde op basis van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals vastgesteld in een eerder arrest van het hof. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vordering van de eiseres niet aannemelijk was, omdat deze was gebaseerd op een verdeling die afweek van de eerdere uitspraak van het hof, die kracht van gewijsde had gekregen. De voorzieningenrechter kon niet vaststellen dat de eiseres recht had op het gevorderde bedrag, aangezien de beslissingen van het hof bindend waren en niet opnieuw aan de bodemrechter konden worden voorgelegd. De subsidiaire vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door de gedaagde. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/275295 / KG ZA 20-89
Vonnis in kort geding van 11 juni 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.A.W. van Wel te Weert,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 maart 2020 met dertig producties waarbij [gedaagde]
  • de beslissing van de voorzieningenrechter van 22 april 2020, per email en per faxbericht kenbaar gemaakt aan partijen op diezelfde dag, dat vanwege het Coronavirus geen mondelinge behandeling zal plaatsvinden, dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan en hoe de voortgang van de zaak zal zijn,
  • de conclusie van antwoord van 6 mei, met producties 1 t/m 9,
  • de conclusie van repliek van 11 mei 2020, met producties 31 t/m 38,
  • de conclusie van dupliek van 15 mei 2020, met producties 10 t/m 16.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 22 juli 1969 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. [gedaagde] heeft op 3 februari 2014 een verzoekschrift tot echtscheiding bij deze rechtbank ingediend. Bij beschikking van 14 oktober 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Hierbij is tevens een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris gegeven. De echtscheidingsbeschikking is op 25 februari 2015 ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen .
2.2.
Partijen hebben in een procedure bij de rechtbank ( [gedaagde] in conventie en [eiseres] in reconventie) gevorderd dat de rechtbank de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststelt. In het tussenvonnis van 27 juli 2017 heeft de rechtbank de peildatum voor de bepaling van de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld op 3 februari 2014 (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding). Bij eindvonnis van 29 maart 2017 (productie 5 dagvaarding) heeft de rechtbank de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld.
2.3.
[gedaagde] is tegen de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 28 januari 2020 (productie 12 dagvaarding) heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 29 maart 2017 vernietigd voor zover daarbij is beslist dat [gedaagde]
geheel draagplichtig is voor het debetsaldo(vzr: op de kredietrekening bij Van Lanschot Bankiers (hierna: de kroonrekening)
voor zover dit na de peildatum is ontstaan(waarover rov. 6.17.5 van het hof) en voorts “
voor wat betreft de verdeling van de boeken, het horloge en hetgeen is beslist onder 3.3.1, 3.5, 3.6 en 3.6.1”.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 110.000,-, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, vermeerderd met rente en kosten en een gebod voor de notaris om het restant van het daar aanwezige depot geheel uit te betalen aan [eiseres] .
Subsidiair vordert zij een verbod voor [gedaagde] tot het ondernemen van enige executie-maatregel op grond van het arrest van het hof zolang niet is beslist op een door haar aanhangig te maken bodemprocedure ter zake door haar betaalde woonlasten voor de woning in [plaats] en de verdeling/afrekening van de kroonrekening, alsmede een verbod voor [gedaagde] om gedurende die tijd aanspraak te maken op voormeld depot.
3.2.
[eiseres] stelt dat op basis van de overwegingen en juridische oordelen in het arrest van het hof op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat zij een vordering op [gedaagde] heeft van meer dan € 110.000,-. Dat kan volgens [eiseres] inmiddels vanwege de veiling van de woning in [plaats] en de volledige aflossing van de kroonrekening in januari 2020. Het hof kon met die feiten nog geen rekening houden, omdat de stukken al waren gefourneerd voor wijzen arrest voordat de kroonrekening volledig was afgelost. Het hof heeft overwogen dat aan de hand van het verloop van de kroonrekening niet was vast te stellen welke mutaties daarop aan welke partij ten goede waren gekomen en heeft de zaak niet aangehouden om partijen de gelegenheid te geven deze rekensommen nog te maken. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank vernietigd voor zover [gedaagde] geheel draagplichtig is gehouden voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan. De feiten zijn inmiddels wel duidelijk genoeg. Indien het hof deze feiten nog had kunnen meenemen, zou ze [gedaagde] hebben veroordeeld om minimaal voormeld bedrag te voldoen, zo stelt [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
Volgens [eiseres] zijn de mutaties op de kroonrekening en het aan [eiseres] toekomende inmiddels wel eenvoudig vast te stellen. Alle mutaties vanaf de peildatum betreffen afschrijvingen van woonlasten voor [plaats] (waarvoor [gedaagde] draagplichtig is geoordeeld door het hof) en betreffen voor het overige alleen privé-uitgaven of privé-opnamen van [gedaagde] en stortingen van [eiseres] en [gedaagde] . Op die wijze is eenvoudig te bepalen wat de draagplicht was van [eiseres] en welk bedrag zij dan meer heeft betaald dan voortvloeit uit haar draagplicht. Zij heeft een berekening gemaakt, die door haar als productie 24 is overgelegd. Op grond daarvan stelt zij € 139.456,86 meer te hebben voldaan dan uit haar draagplicht voor de kroonrekening voortvloeit.
4.3.
Het hof heeft in zijn arrest van 28 januari 2020 in rechtsoverweging 6.17.5 het volgende overwogen ten aanzien van de draagplicht voor het debetsaldo dat na de peildatum is ontstaan op de kroonrekening:

Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor het krediet (waarover ook vs 27 juli 2016, rov. 4.4.6.7). Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de verhogingen van het krediet, dus de extra schuld) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig.(..)

De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de man kunstvoorwerpen zou gaan verkopen om daarmee af te lossen op het krediet, maar niet is gebleken dat deze afspraak specifiek verhogingen van het debetsaldo na de peildatum (de extra-schulden dus) betreft. Voorts betoogt de man dat hij de aan hem toegedeelde kunstvoorwerpen zou verkopen, terwijl het standpunt van de vrouw is dat de man gemeenschappelijke kunstvoorwerpen zou verkopen. Nu daarover geen duidelijkheid bestaat, valt ook daaraan geen aanwijzing te ontlenen voor wiens rekening de verhoging van de debetstand na de peildatum (de extra-schuld) komt. De man verwijt de vrouw voorts nog dat zij door haar handelen “de schulden” bij Van Lanschot verder heeft laten oplopen, maar of de man daarmee ook het oog heeft op het krediet en zo ja hoe hoog die schuld door toedoen van de vrouw is opgelopen, laat hij na duidelijk te maken.Bij gebreke van enige (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst van partijen daarover, terwijl de onderlinge rechtsverhouding van partijen als hiervóór bedoeld daarover evenmin helderheid verschaft, komt het er op aan dat per mutatie op de Kredietrekening na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat. Een dergelijke toelichting op de mutaties na 3 februari 2014 ontbreekt(onderstreping voorzieningenrechter
). Weliswaar heeft de man als productie 63a bij de memorie van grieven veel afschriften van de Kredietrekening overgelegd, maar die administratie is niet volledig. Zo ontbreken de bankafschriften over de perioden vanaf 3 februari 2014 tot 25 juni 2014, van 1 november 2015 tot 31 december 2015, van 1 februari 2017 tot 18 mei 2017 en van 1 juni 2017 tot 30 juni 2017. Het betreft bovendien niet meer dan de bancaire transacties wat niets zegt over de vraag wie de mutaties, met name de verhogingen van de debetstand (dus de extra schulden) ten goede zijn gekomen. Zo is er op 23 juli 2014 (bankafschrift nr. 6 2014, blad 3 van 3) een bedrag van € 1.441,22 overgemaakt aan [naam 1] familierecht maar is niet duidelijk of die betaling ten gunste van de man of van de vrouw of van partijen samen is gedaan.
Partijen hebben aldus onvoldoende inzicht gegeven in de besteding van de verhogingen van het debetsaldo (de extra schulden) na de peildatum. Omdat daardoor niet is vast te stellen wie van partijen draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dat na de peildatum is ontstaan, zal het hof het bestreden vonnis op dat onderdeel vernietigen.(..)
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. De vrouw heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat de man als heer en meester over deze bankrekening heeft beschikt, dat het saldo wordt verrekend met andere saldi en dat op haar geen afzonderlijke verplichting rust. Dit een en ander kan de vrouw niet baten. Het hof verwijst daartoe kortheidshalve naar hetgeen reeds in rov. 6.17.1 tot en met 6.17.3 is overwogen. Aldus wordt voorbij gegaan aan de verweren van de vrouw.”
4.4.
De voorzieningenrechter is het met [gedaagde] eens waar deze het standpunt inneemt dat de uitleg die [eiseres] aan het arrest geeft, niet in overeenstemming is te brengen met de overwegingen van het hof. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat partijen hebben nagelaten per mutatie toe te lichten aan wie de besteding ten goede is gekomen. De door [eiseres] aangevoerde verweren – afwijkende peildatum, van artikel 1:100 BW afwijkende draagplicht en benadeling ingevolge artikel 1:164 BW – zijn beoordeeld en afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof heeft daarom een definitief oordeel gegeven over de draagplicht van partijen ten aanzien van dit onderdeel van de verdeling. Het betreft hier geen open oordeel, waarop in een later stadium kan worden teruggekomen met een nadere onderbouwing of – voor zover daar hier al sprake van zou zijn – vanwege nieuwe feiten, zoals [eiseres] lijkt te betogen. Met dit arrest is de verdeling tussen partijen vastgesteld. Daar partijen geen cassatie hebben ingesteld tegen het arrest, heeft het arrest van het hof kracht van gewijsde gekregen en staan ingevolge artikel 236 Rv de beslissingen van het hof ten aanzien van deze rechtsbetrekking bindend tussen hen vast. Dit onderdeel van de verdeling kan dus ook niet opnieuw aan een bodemrechter worden voorgelegd.
4.5.
De voorzieningenrechter kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet tot het oordeel komen dat – het aannemelijk is dat – [eiseres] een vordering op [gedaagde] heeft van € 110.000,-. Dit bedrag is immers gebaseerd op een van de in het arrest van het hof afwijkende verdeling van de draagplicht. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen, evenals de daarmee samenhangende vordering tot het uitkeren van het zich in depot bij de notaris bevindende saldo aan [eiseres] .
4.6.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft te gelden dat als een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief is. In dat geval geldt de maatstaf zoals vermeld in het arrest van 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 ( [naam 2] ) en bestaat dus slechts grond voor schorsing ingeval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Daarvan is sprake indien de partij die bevoegd is een uitspraak ten uitvoer te leggen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en dan dus haar bevoegdheid misbruikt. Op grond van de door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden kan niet tot dat oordeel worden gekomen. [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat in de door haar beoogde bodemprocedure de wanverhouding tussen de juridische oordelen van het hof en de dicta die daarbij horen recht dienen te worden getrokken door deze dicta aan te vullen op grond van feiten en omstandigheden die het hof niet meer heeft kunnen meenemen in haar overwegingen. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat een dergelijke procedure bij de bodemrechter echter niet meer open voor [eiseres] . Een andersluidende beslissing ten aanzien van de verdeling van de draagplicht tussen partijen valt dus niet meer te verwachten. [gedaagde] maakt daarom geen misbruik van zijn bevoegdheid door gebruik te maken van zijn recht om het arrest van het hof te executeren overeenkomstig de daarin genomen beslissingen. Ook deze subsidiaire vordering, evenals de daarmee samenhangende vordering tot opleggen van een verbod om hangende die procedure het zich in depot bij de notaris bevindende saldo aan [gedaagde] uit te keren, zal worden afgewezen.
4.7.
Het feit dat partijen ex-echtelieden is de reden dat conform art. 237 Rv de proceskosten zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS