Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding van 12 maart 2020 met dertig producties waarbij [gedaagde]
- de beslissing van de voorzieningenrechter van 22 april 2020, per email en per faxbericht kenbaar gemaakt aan partijen op diezelfde dag, dat vanwege het Coronavirus geen mondelinge behandeling zal plaatsvinden, dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan en hoe de voortgang van de zaak zal zijn,
- de conclusie van antwoord van 6 mei, met producties 1 t/m 9,
- de conclusie van repliek van 11 mei 2020, met producties 31 t/m 38,
- de conclusie van dupliek van 15 mei 2020, met producties 10 t/m 16.
2.De feiten
geheel draagplichtig is voor het debetsaldo(vzr: op de kredietrekening bij Van Lanschot Bankiers (hierna: de kroonrekening)
voor zover dit na de peildatum is ontstaan(waarover rov. 6.17.5 van het hof) en voorts “
voor wat betreft de verdeling van de boeken, het horloge en hetgeen is beslist onder 3.3.1, 3.5, 3.6 en 3.6.1”.
3.Het geschil
Subsidiair vordert zij een verbod voor [gedaagde] tot het ondernemen van enige executie-maatregel op grond van het arrest van het hof zolang niet is beslist op een door haar aanhangig te maken bodemprocedure ter zake door haar betaalde woonlasten voor de woning in [plaats] en de verdeling/afrekening van de kroonrekening, alsmede een verbod voor [gedaagde] om gedurende die tijd aanspraak te maken op voormeld depot.
4.De beoordeling
Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor het krediet (waarover ook vs 27 juli 2016, rov. 4.4.6.7). Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de verhogingen van het krediet, dus de extra schuld) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig.(..)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de man kunstvoorwerpen zou gaan verkopen om daarmee af te lossen op het krediet, maar niet is gebleken dat deze afspraak specifiek verhogingen van het debetsaldo na de peildatum (de extra-schulden dus) betreft. Voorts betoogt de man dat hij de aan hem toegedeelde kunstvoorwerpen zou verkopen, terwijl het standpunt van de vrouw is dat de man gemeenschappelijke kunstvoorwerpen zou verkopen. Nu daarover geen duidelijkheid bestaat, valt ook daaraan geen aanwijzing te ontlenen voor wiens rekening de verhoging van de debetstand na de peildatum (de extra-schuld) komt. De man verwijt de vrouw voorts nog dat zij door haar handelen “de schulden” bij Van Lanschot verder heeft laten oplopen, maar of de man daarmee ook het oog heeft op het krediet en zo ja hoe hoog die schuld door toedoen van de vrouw is opgelopen, laat hij na duidelijk te maken.Bij gebreke van enige (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst van partijen daarover, terwijl de onderlinge rechtsverhouding van partijen als hiervóór bedoeld daarover evenmin helderheid verschaft, komt het er op aan dat per mutatie op de Kredietrekening na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat. Een dergelijke toelichting op de mutaties na 3 februari 2014 ontbreekt(onderstreping voorzieningenrechter
). Weliswaar heeft de man als productie 63a bij de memorie van grieven veel afschriften van de Kredietrekening overgelegd, maar die administratie is niet volledig. Zo ontbreken de bankafschriften over de perioden vanaf 3 februari 2014 tot 25 juni 2014, van 1 november 2015 tot 31 december 2015, van 1 februari 2017 tot 18 mei 2017 en van 1 juni 2017 tot 30 juni 2017. Het betreft bovendien niet meer dan de bancaire transacties wat niets zegt over de vraag wie de mutaties, met name de verhogingen van de debetstand (dus de extra schulden) ten goede zijn gekomen. Zo is er op 23 juli 2014 (bankafschrift nr. 6 2014, blad 3 van 3) een bedrag van € 1.441,22 overgemaakt aan [naam 1] familierecht maar is niet duidelijk of die betaling ten gunste van de man of van de vrouw of van partijen samen is gedaan.