ECLI:NL:RBLIM:2020:3149

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1266
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerk en de gevolgen van een strafbeschikking

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 23 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn toestemming om te werken in een beveiligingsorganisatie. De korpschef had deze toestemming ingetrokken op basis van een strafbeschikking die de eiser had aanvaard voor een strafbaar feit. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid kon besluiten om de toestemming in te trekken, omdat de eiser niet over de benodigde betrouwbaarheid beschikte voor het werk als beveiliger. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toestemming niet onevenredig was en dat de korpschef de relevante wet- en regelgeving correct had toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat hij niet als beveiliger mag werken. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 19/1266
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.M. van der Marel),
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. I.M. Haagmans).
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn toestemming voor eisers tewerkstelling in een beveiligingsorganisatie ingetrokken.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit met gewijzigde motivering gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen

1.Inleiding en conclusie

1.1.
Deze zaak gaat over verweerders toestemming voor eisers beveiligingswerk. Verweerder heeft die toestemming ingetrokken, omdat hij eiser niet betrouwbaar genoeg vindt. Eiser zou namelijk een misdrijf hebben gepleegd en daarvoor een strafbeschikking hebben aanvaard. Volgens eiser betrof het slechts een overtreding en is intrekking dan niet toegestaan. Partijen verschillen ook van mening over de vraag of de intrekking eiser onevenredig benadeelt en daarom geen stand kan houden.
1.2.
De rechtbank concludeert uiteindelijk dat verweerder de toestemming mocht intrekken. Het beroep is dus ongegrond. Dit betekent dat eiser niet in een beveiligingsorganisatie mag werken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

2.Feiten en geschil

2.1.
Verweerder heeft een uitgaanscentrum toestemming verleend om eiser als beveiliger te laten werken. Op 19 april 2018 heeft eiser een strafbeschikking aanvaard, voor een strafbaar feit dat hij op 16 april 2018 zou hebben gepleegd. Daarna is nog een mutatierapport opgemaakt van eisers gedrag op 17 september 2018 tegenover agenten die afkwamen op uitgaansgeweld.
2.2.
Verweerder heeft vervolgens de toestemming ingetrokken. In het bestreden besluit vormt het eerste incident de grondslag voor de intrekking en is het tweede incident betrokken in de toepassing van de hardheidsclausule.
2.3.
De rechtbank toetst het bestreden besluit op basis van eisers beroepsgronden aan de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en de ten tijde van belang geldende Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (Beleidsregels). De relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage achter deze uitspraak.

3.Was er een grond voor intrekking?

3.1.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een strafbeschikking heeft aanvaard wegens het plegen van een misdrijf. Het Openbaar Ministerie heeft die strafbeschikking namelijk uitgevaardigd voor een overtreding of verweerder had het strafbare feit alsnog zelfstandig als overtreding moeten kwalificeren.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende aannemelijk is dat eiser een strafbeschikking heeft aanvaard wegens het plegen van een misdrijf. De processen-verbaal en het uittreksel justitiële documentatie rechtvaardigen dat oordeel en eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Verweerder mag de intrekking op die stukken baseren en hoeft het strafbare feit niet zelfstandig te kwalificeren.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon oordelen dat er een grond is voor intrekking.
3.4.
Verweerder kan de toestemming intrekken als eiser niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor werk als beveiliger (artikel 7, vijfde en vierde lid, van de Wpbr). Bij deze beslissing heeft verweerder beoordelingsruimte. [1] Deze ruimte is ingevuld met de Beleidsregels. Die bepalen dat toestemming wordt onthouden – en dus ook kan worden ingetrokken – indien ‘de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing (…) een strafbeschikking (…) wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard’ (paragraaf 2.3, onder a, van de Beleidsregels). De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft beslist dat aan deze voorwaarde is voldaan.
3.5.
De processen-verbaal van bevindingen en aanhouding vermelden beide verdenkingen van een misdrijf (artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) en een overtreding (artikel 2.1.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012). Het uittreksel justitiële documentatie vermeldt als feit ‘art. 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht’ en als maatschappelijke classificatie ‘geweld tegen beroepsbeoefenaars’. Eiser erkent dat hij voor dit incident een strafbeschikking heeft aanvaard. Op basis van deze informatie kon verweerder in redelijkheid oordelen dat de intrekkingsgrond van toepassing was.
3.6.
Er is geen rechtsregel die verweerder opdraagt een zelfstandige kwalificatie te geven aan de geverbaliseerde feiten. Het gaat er volgens de Beleidsregels om of eiser ‘een strafbeschikking (…) wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard’, waarbij ‘de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd’ bepaalt of het incident meeweegt. Uit deze bewoordingen blijkt dat de formele handeling van destijds doorslaggevend is en de inhoudelijke duiding achteraf dus irrelevant. De rechtbank acht deze invulling van verweerders beslissingsruimte niet kennelijk onredelijk of rechtens onjuist.
3.7.
Het bestreden besluit is evenmin onzorgvuldig voorbereid. Anders dan eiser stelt, was verweerder niet gehouden om zelf getuigen te horen over de twee incidenten. Het gaat er als gezegd immers om of het Openbaar Ministerie destijds een strafbeschikking voor een misdrijf heeft uitgevaardigd. Voor die strafvorderlijke vaststelling zijn de verzochte getuigenverhoren niet van belang. Verweerder mocht zijn beslissing dan ook baseren op processen-verbaal, mutatierapporten en een uittreksel justitiële documentatie. Eiser heeft die processen-verbaal geanonimiseerd ontvangen en de rechtbank toestemming verleend om uitspraak te doen op basis van de niet-geanonimiseerde versies.

4.Heeft eiser het bewijs voldoende kunnen betwisten?

4.1.
Eiser heeft de informatie uit de processen-verbaal en het uittreksel justitiële documentatie niet ontzenuwd. Voor het geval de rechtbank tot dit oordeel zou komen, heeft eiser nog een ‘voorwaardelijk bewijsaanbod’ gedaan. Hij verzoekt de rechtbank hem alsnog de gelegenheid te bieden tot onbeperkte kennisneming van de overlegde stukken uit het politiesysteem. Alleen niet-geanonimiseerde processen-verbaal bieden volgens hem voldoende aanknopingspunten voor inhoudelijke betwisting of bewijslevering door getuigenverhoren. Daartoe zou de rechtbank ofwel kunnen beslissen dat de beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is, dan wel het onderzoek kunnen heropenen om eiser een termijn te stellen die stukken via een andere rechtsingang te bemachtigen.
4.2.
Met de eerste variant van dit verzoek komt eiser in wezen op tegen een reeds genomen beslissing (artikel 8:29, derde lid, van de Awb). Dat kan alleen door tegen die beslissing hoger beroep in te stellen tegelijkertijd met het eventuele hoger beroep tegen deze uitspraak (artikel 8:104, derde lid, onder b, van de Awb). De rechtbank verklaart het verzoek in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. De tweede variant van het verzoek wijst de rechtbank af, omdat zij van oordeel is dat het onderzoek volledig is geweest (art. 8:68, eerste lid, van de Awb). Waar deze beperking van de kennisneming volgens eiser resulteert in wapenongelijkheid, merkt de rechtbank op dat de stukken voldoende aanknopingspunten bevatten om tegenbewijs te kunnen leveren. Bovendien stond het eiser vrij geen toestemming te geven om mede op grondslag van de betreffende stukken uitspraak te doen (artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb).

5.Is de hardheidsclausule juist toegepast?

5.1.
Eiser betoogt tot slot dat de intrekking hem onevenredig benadeelt. Verweerder heeft volgens hem geen juiste belangenafweging gemaakt. Eiser derft maandelijks € 300,- tot
€ 400,- aan inkomsten, terwijl hij de zorg draagt voor een dochter. De politie beschouwt hem verder als waardevolle kracht in de gezamenlijke zorg voor een veilig uitgaansleven. Het tweede incident is bovendien verkeerd begrepen, omdat dit vooral zijn jongere broer aanging.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze stellingen in bezwaar al zijn aangedragen en meegewogen. De nadere toelichting in beroep geeft verweerder geen aanleiding voor een andere afweging.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid.
5.4.
De wet geeft verweerder een intrekkingsbevoegdheid en biedt dus ruimte voor een belangenafweging. [2] Ook deze ruimte is ingevuld met de Beleidsregels. Die bieden verweerder de mogelijkheid om van intrekking af te zien ‘indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang’ (par. 2.3.1 Beleidsregels).
5.5.
Verweerder heeft in dit kader overwogen dat eiser als beveiliger een voorbeeldfunctie had en juist met (politie)ambtenaren zou moeten samenwerken. De politiestukken tonen hoe eiser die verantwoordelijkheid binnen vijf maanden tweemaal heeft miskend. Bovendien heeft verweerder meegewogen dat eiser met zijn Wajong-uitkering een bron van inkomsten houdt. Tegenover dit alles staat ‘het algemene belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft’, wat volgens verweerder ‘zwaarwegend en doorgaans doorslaggevend’ is.
5.6.
De rechtbank oordeelt dat verweerder de hardheidsclausule mocht toepassen zoals hij heeft gedaan. Zij overweegt hierbij dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. [3] Die hoge eisen maken dat het nadelig gevolg van een intrekking niet snel onevenredig is. Het bestreden besluit is ook op dit onderdeel zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.

6.Conclusie

6.1.
Verweerder mocht op basis van de betrokken stukken de toestemming voor eisers tewerkstelling intrekken, zonder eigen getuigenverhoren of zelfstandige kwalificatie van het strafbare feit. Ook zijn belangenafweging houdt stand. Dit betekent dat eiser zich niet als beveiliger te werk mag laten stellen in het uitgaanscentrum.
6.2.
Het beroep is ongegrond.
6.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.P.J. van de Pasch, rechter, in aanwezigheid van M.B.G. Cox-Vorage, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 april 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. (…)
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
Paragraaf 2.3
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing (…) een strafbeschikking (…) wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard (…).
Om te bepalen of een antecedent binnen de termijn van toetsing valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Bij gebreke daarvan wordt de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd als uitgangspunt genomen.
Paragraaf 2.3.1
De korpschef (…) kan van het hiervoor onder ad. a (…) bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 2015 (op uitspraken.rechtspraak.nl te vinden onder ECLI:NL:RVS:2015:3462).
2.ABRvS 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:865).
3.ABRvS 11 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3462).