ECLI:NL:RBLIM:2020:3018

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3097
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiseres, die niet de kentekenhouder was, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd omdat haar voertuig zonder geldig parkeerrecht was geparkeerd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat eiseres geen machtiging van de kentekenhouder had overgelegd. Eiseres stelde dat zij voldoende duidelijkheid had verschaft over haar hoedanigheid als bestuurder van het voertuig.

De rechtbank overwoog dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een ieder zich kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte een machtiging van de kentekenhouder had verlangd, aangezien eiseres in haar bezwaarschrift voldoende duidelijkheid had verschaft over haar rol als bestuurder. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat de bestuurder van een voertuig bezwaar kan maken tegen een naheffingsaanslag, ook als de kentekenhouder een andere persoon is.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19 / 3097

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , wonend te [woonplaats] , eiseres,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) die is opgelegd omdat geconstateerd is dat het voertuig met het kenteken [kenteken] op 20 augustus 2019 om 14:56 uur zonder geldig parkeerrecht geparkeerd stond in een parkeervak “betaald parkeren”.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M. Lagas, rechtsbijstandverlener te Amsterdam.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. In deze procedure kan enkel ter beoordeling staan of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij toetst de rechtbank ambtshalve of verweerder in de bestuurlijke fase de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast.
4. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat (de gemachtigde van) eiseres binnen de door verweerder gestelde termijn geen rechtsgeldige machtiging zou hebben overgelegd.
5. In artikel 2:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
In artikel 2:1, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
In artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres in bezwaar niet de gevraagde machtiging van [naam kentekenhouder] heeft overgelegd. De motivering die verweerder daarvoor in het bestreden besluit heeft gegeven, komt er op neer dat niet eiseres maar [naam kentekenhouder] de belastingplichtige is zodat verweerder die machtiging mocht opvragen.
7. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 14 juli 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6508) staat het bepaalde in de artikelen 225, vijfde lid, en 234, zevende lid, van de Gemeentewet niet eraan in de weg dat degene die een voertuig feitelijk heeft geparkeerd, krachtens een eigen recht, in de hoedanigheid van bestuurder van het voertuig, bezwaar maakt tegen een ter zake van dat parkeren opgelegde naheffingsaanslag. In een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. De heffingsambtenaar is echter niet gehouden aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld. Verwezen zij in dezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:440).
8. Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van eiseres lag om in bezwaar duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. In dat kader stelt de rechtbank vast dat in het bezwaarschrift onder meer het volgende is gesteld:
“Ik heb tijdens het parkeren betaald via de ParkMobile app. Bij terugkomst bij de auto vond ik de parkeerbon.
Via de app heb ik bewijs van de parkeeractie op 20-08-2019.”
Uit de bijlage bij het bezwaarschrift blijkt dat gebruiker [naam eiseres] op 20 augustus 2019 om 14:28:13 uur een parkeertransactie heeft gestart voor het voertuig met het kenteken [kenteken] .
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen onder 8 is vermeld meer dan voldoende duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. Verweerder heeft daarom ten onrechte van haar verlangd een door [naam kentekenhouder] ondertekende machtiging over te leggen. Verweerder heeft geen andere reden gegeven voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar.
10. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
11. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
12. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank kent daarbij voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt met een waarde van € 525,00 toe voor het indienen van het beroepschrift. De daarbij te hanteren wegingsfactor zal de rechtbank – gelet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018: 4638) – bepalen op 0,5 omdat het bezwaar evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, zal de rechtbank de te vergoeden proceskosten daarom vaststellen op € 262,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bekend te maken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 april 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.