Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder (onder meer) overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding omdat niet gebleken is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar. Voorts heeft verweerder overwogen dat er geen hoorzitting in bezwaar heeft kunnen plaatsvinden omdat eiseres niet heeft gereageerd op schriftelijke verzoeken om contact op te nemen voor het bepalen van een datum en evenmin telefonisch bereikbaar was.
4. Eiseres betwist deze overwegingen van verweerder. Verweerders standpunt dat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is onjuist en niet gemotiveerd. Er is een no cure no pay-overeenkomst opgemaakt. Verder stelt eiseres dat het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat er geen hoorzitting is geweest nu er op 3 juni 2019 een telefonisch hoorzitting heeft plaatsgevonden.
5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 16 november 2012 (ECLI:NL: HR:2012:BY2770) moet, gelet op de toelichting bij het Bpb, worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening
7. De rechtbank overweegt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat het verlenen van rechtsbijstand tot een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening van [naam] behoort. Verwezen zij daartoe naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4486). 8. Eiseres is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd omdat zij tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door verweerder geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat in het onderhavige geval de rechtsbijstand aan haar beroepsmatig is verleend. Dat van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening door [naam] sprake is, is door eiseres niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van recente bescheiden, gegevens van cliënten, tijdsbeslag enzovoorts. Uit de stukken die [naam] wel heeft ingezonden rijst evenmin het beeld op dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening; veeleer lijkt sprake te zijn van activiteiten die incidenteel van aard zijn. Dat er tussen eiseres en [naam] een no cure no pay-overeenkomst is gesloten, maakt dit niet anders.
9. Verweerder heeft daarom met juistheid gesteld geen proceskostenvergoeding verschuldigd te zijn voor de door [naam] verrichte proceshandelingen. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
10. Voor zover in beroep is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank – uitgaande van de juistheid van de stelling dat er een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de proceskosten in bezwaar – dat eiseres niet heeft gemotiveerd – en evenmin is gebleken – dat zij door deze alsdan kennelijk onjuiste vermelding in het bestreden besluit in haar belangen is geschaad. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding voor in beroep gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.