ECLI:NL:RBLIM:2020:2290

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2039
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet, Ziektewet en Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had beroep ingesteld tegen meerdere besluiten van verweerder, die de intrekking van zijn uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) betroffen. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de WW-uitkering, die op 8 januari 2019 was vastgesteld, leidde tot de conclusie dat eiser ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid geen recht had op een WW-uitkering en dus ook niet als werknemer kon worden beschouwd in de zin van de ZW. Dit had ook gevolgen voor zijn recht op uitkeringen op basis van de Wet WIA en de Toeslagenwet (TW). De rechtbank benadrukte dat eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van de WW-uitkering, waardoor de besluiten onherroepelijk waren geworden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, omdat eiser niet had aangetoond dat de besluiten onvoldoende gemotiveerd waren. De rechtbank bevestigde dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zou later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 19/2039, 19/2040, 19/2041, 19/2042, 19/2043 en 19/2044

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Breda), verweerder
(gemachtigde: S. Barto).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft verweerder beslist dat eiser per 10 juli 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is geregistreerd onder zaaknummer AWB/ROE 19/2039.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft verweerder beslist dat eiser per 8 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld. Dat beroep heeft zaaknummer AWB/ROE 19/2041.
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft verweerder beslist dat eiser geen recht heeft op een toeslag op de WIA-uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Het bezwaar hiertegen is op 26 juli 2019 ongegrond verklaard (bestreden besluit 3). Het beroep hiertegen is geregistreerd onder nummer AWB/ROE 19/2042.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft verweerder de over de periode van 16 juli 2012 tot en met 7 juli 2014 volgens verweerder onverschuldigd betaalde ZW-uitkering teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft zaaknummer AWB/ROE 19/2040.
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder de over de periode van 8 juli 2014 tot en met 31 januari 2019 volgens verweerder onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 5) ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 5 heeft zaaknummer AWB/ROE 19/2043.
Bij besluit van 6 februari 2019 heeft verweerder het onverschuldigd betaalde bedrag aan
WIA-uitkering en toeslag ingevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 6) ongegrond verklaard. Het beroep daartegen heeft procedurenummer AWB/ROE 19/2044.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. Eiser is zonder berichtgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is per 16 april 2012 een uitkering toegekend ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 12 juli 2012 heeft hij zich ziekgemeld vanuit de WW. Hierop is per 16 juli 2012 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Na het vollopen van de wachttijd is per 8 juli 2014 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast is aan eiser in aanvulling op de ZW- en WIA-uitkering een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
2. Naar aanleiding van een fraudemelding door de Kamer van Koophandel (KvK) van 23 januari 2018, is eiser opgeroepen om bij verweerder te verschijnen. Er is met hem gesproken op 4 en 13 september 2018. Eiser heeft toen verklaard zich niet te herkennen in het beeld dat in de fraudemelding door de KvK is geschetst. Het gesprek op 13 september 2018 is voortijdig beëindigd doordat eiser uit dat gesprek is weggelopen.
3. Op 11 oktober 2018 is rapport opgemaakt door een medewerker van Team Handhaving van verweerder. De conclusie naar aanleiding van zijn onderzoek is dat eiser geregistreerd heeft gestaan als bestuurder van enkele ondernemingen en dat “zo hier en daar ook iets is verloond”. Eiser heeft hiervan geen mededeling gedaan en is ook naderhand niet bereid gebleken duidelijkheid te verschaffen over een en ander. Dat maakt voor de rapporteur dat de rechtmatigheid van de uitkeringen van eiser niet vastgesteld kan worden.
4. Bij besluit van 8 januari 2019 heeft verweerder beslist dat eiser met terugwerkende kracht geen recht heeft op een WW-uitkering over de periode van 16 april 2012 tot en met 15 juli 2012. De grondslag hiervoor is dat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek, waardoor het recht op uitkering niet is vast te stellen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Dit laatste is door de toenmalige gemachtigde van eiser schriftelijk bevestigd.
5. Vervolgens heeft verweerder bij afzonderlijke primaire besluiten de ZW-, WIA- en TW-uitkering ingetrokken/beëindigd en de ten onrechte ontvangen uitkeringsbedragen teruggevorderd. Tevens is er ingevorderd. De besluiten waar het om gaat, staan benoemd in de eerste rubriek. De tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn bij de bestreden besluiten alle ongegrond verklaard, waarna eiser de onderhavige beroepen heeft ingesteld. Ter onderbouwing van zijn beroepen heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij de motivering van de bestreden besluiten erg mager vindt.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
De intrekking/beëindiging van de ZW-, WIA- en TW-uitkering (AWB/ROE 19/2039, 19/2041 en 19/2042)
- Verzekerd zijn als werknemer
6.1.
Een van de voorwaarden om recht te hebben op een uitkering op grond van een werknemersverzekeringswet is - het woord zegt het al - dat de betrokkene als ‘werknemer’ verzekerd moet zijn geweest. Voor de ZW wordt niet alleen degene die arbeid in dienstbetrekking verricht als werknemer beschouwd, maar onder meer ook (ingevolge artikel 7, aanhef en onder a) degene die een uitkering krachtens de WW ontvangt. Het gevolg van het besluit tot intrekking van de WW-uitkering van 8 januari 2019 is, dat eiser achteraf bezien, ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen recht had op WW-uitkering en daarom ook geen ‘werknemer’ was in de zin van de ZW. Ingevolge artikel 8 van de Wet WIA, inhoudende dat degene die werknemer is in de zin van de ZW daarmee ook werknemer is in de zin van de Wet WIA, geldt dit dan ook voor die wet. Dat betekent dat eiser voor genoemde wetten niet verzekerd is (geweest) en dus achteraf bezien geen recht op die uitkeringen had.
6.2.
Had eiser daar nog iets tegen willen doen, dan had hij om te beginnen bezwaar moeten maken tegen het eerste in de reeks van besluiten: de intrekking van de WW-uitkering. Dat heeft eiser echter niet gedaan, waardoor ten tijde van de bestreden besluiten over de intrekking van de ZW-, WIA- en TW-uitkering al onherroepelijk vaststond dat hij niet als werknemer (meer) verzekerd was. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser op 12 juli 2012 niet als werknemer verzekerd was in de zin van de ZW en daarom ook niet verzekerd was voor de Wet WIA. Er bestond dus achteraf bezien geen recht op die loondervingsuitkeringen. Op een toeslag op grond van artikel 2, tweede lid, van de TW bestond daardoor evenmin recht, omdat daarvoor de voorwaarde geldt dat de betrokkene een loondervingsuitkering ontvangt. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar oordeel naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1049), waarop verweerder in zijn verweerschrift ook heeft gewezen.
- Terugwerkende kracht
7. Dat achteraf bezien geen recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, wil nog niet zeggen, dat verweerder deze zomaar met terugwerkende kracht mag intrekken of herzien. Dat is volgens vaste rechtspraak van de CRvB namelijk in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011). In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. In beroep heeft eiser echter niet gesteld dat, laat staan onderbouwd waarom, het in zijn geval in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn dat verweerder met terugwerkende kracht heeft beslist over de uitkeringsrechten.
8. Uit het voorgaande volgt dat eiser in de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 geen gelijk krijgt. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat de besluiten over de intrekking/beëindiging van de ZW-,WIA- en TW-uitkering zeer mager gemotiveerd zijn, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De terug- en invorderingsbesluiten (AWB/ROE 19/2040, 19/2043 en 19/2044)
9. Op grond van artikel 33 van de ZW, artikel 77 van de Wet WIA en artikel 20 van de TW is verweerder verplicht om over te gaan tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. Er kan alleen geheel van terugvordering worden afgezien, als sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van terugvordering als sprake is van een dringende reden. De rechtbank onderschrijft verweerders motivering in de bestreden besluiten 4 en 5, waarom er geen reden is om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Hierbij merkt zij met name op dat een moeilijke financiële situatie op zichzelf geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, aangezien de toepasselijke regeling met betrekking tot de beslagvrije voet bij invordering een betrokkene voldoende bescherming biedt. Eiser heeft hier in beroep niets tegen ingebracht wat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Ook op dit geschilpunt is de enkele stelling dat de motivering erg mager is, daartoe onvoldoende. De bestreden besluiten 4 en 5 blijven dus in stand.
10. Tot slot heeft eiser ook geen inhoudelijke beroepsgrond aangevoerd tegen het invorderingsbesluit (bestreden besluit 6), dat is genomen op grond van artikel 78 van de Wet WIA en artikel 20a en 20b van de TW. Dat invorderingsbesluit blijft daarom ook in stand.
Conclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, mr. J.M.E. Derks en
mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.
Deze uitspraak is gedaan op
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 maart 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.