ECLI:NL:RBLIM:2020:1978

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
03/702903-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en veroordeling voor medeplegen van het laten opnemen van een verkeerde koopprijs in een notariële akte in de megazaak Landlord

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren te [geboortegegevens] en wonende te [adres 1], heeft de rechtbank Limburg op 9 maart 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft de megazaak Landlord, waarin de verdachte werd beschuldigd van het witwassen van 60.000 euro en het medeplegen van het laten opnemen van een verkeerde koopprijs in een notariële akte. De rechtbank heeft eerder het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, maar dit vonnis werd door het gerechtshof vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld en vastgesteld dat de verdachte op 15 december 2006 een woning heeft verkocht aan medeverdachte [naam 3] voor een bedrag van 172.500 euro, terwijl zij daarnaast 60.000 euro contant heeft ontvangen van [naam 5]. De rechtbank oordeelde dat de leveringsakte valselijk was opgemaakt, omdat de werkelijke koopprijs hoger was dan in de akte vermeld. De verdachte werd vrijgesproken van het witwassen van het bedrag, omdat niet bewezen kon worden dat zij wist dat het geld van misdrijf afkomstig was.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van een forse overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat in het voordeel van de verdachte werd meegewogen. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van het valselijk laten opmaken van een authentieke akte, maar er werd geen straf of maatregel opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak en de lange duur van de procedure. Het in beslag genomen geldbedrag van 36.790 euro werd teruggegeven aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/702903-10
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr R.W.P. Krijnen, advocaat kantoorhoudende te Geleen.

1.Onderzoek van de zaak

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 11 oktober 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, waarna de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 november 2015 dit vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1, 12, 15 en 22 november 2019. Op de zitting van 4 maart 2020 is het onderzoek gesloten. De verdachte en haar raadsman zijn op 1 en 12 november 2019 verschenen. Op 15 en 22 november 2019 is verdachte niet verschenen, maar wel haar gemachtigde raadsman en op 4 maart 2020 zijn beiden niet verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, na wijziging tenlastelegging - kort en feitelijk - weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:60.000 euro heeft witgewassen;
feit 2:al dan niet samen met anderen in een notariële akte valse opgave heeft doen opnemen aangaande de kooprijs van het pand [adres 2] .

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman – onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Limburg d.d. 24 oktober 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2019:10404 tot en met 10408) – betoogd dat er sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die in overwegende mate te wijten is aan het openbaar ministerie en waardoor tevens het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding zijn geschonden. Kijkend naar de straf die nu is gevorderd (waarbij de vraag gesteld kan worden welk strafdoel deze nog dient) afgezet tegen de maatschappelijke kosten die reeds met deze zaak gemoeid zijn en waarschijnlijk nog gemaakt zullen worden, is er geen belang meer om de vervolging voort te zetten. De officier van justitie moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich – onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – op het standpunt gesteld dat een ernstige overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar wordt verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf. In dit kader hebben zij ook gewezen op de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank d.d. 28 mei 2019 in de zaak van medeverdachte [naam 1] , waarin het verzoek tot beëindiging van de strafzaak op grond van inactiviteit van het openbaar ministerie ongegrond is verklaard. De rechtbank merkt daarin op dat er nooit toezeggingen of gedragingen zijn geweest zijdens het openbaar ministerie, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten en dat medeverdachte [naam 1] ook zelf niet heeft verzocht om een spoedige behandeling van de zaak. Dit geldt ook voor verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt voor de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum waarop de eerste doorzoeking bij verdachte en haar aanhouding heeft plaatsgevonden, te weten 28 april 2010. Er zijn in de tussentijd bijna tien jaren verstreken, zodat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht jaar.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn
-ook wanneer deze zeer aanzienlijk is- niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD2578). Recenter heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor herijking van de vuistregels zoals vastgelegd in genoemd arrest geen noodzaak bestaat
(HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558). Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel. De verdediging heeft gewezen op de ongunstige invloed van tijdsverloop op de beoordeling van de feiten, zoals verbleking van de herinnering van getuigen en van verdachte zelf en op andere gevolgen die kunnen leiden tot hindering van de verdedigingsmogelijkheden. Het voorschrift van artikel 6 van het EVRM over de redelijke termijn beoogt dit tegen te gaan. Dit heeft de Hoge Raad echter reeds betrokken bij zijn afweging om te komen tot de in genoemde arresten gemaakte vuistregels over de consequenties die verbonden dienen te worden aan een schending van de redelijke termijn.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie hebben – zoals opgenomen in het overgelegde schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde.
De raadsman heeft zich - zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota - met betrekking tot de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.2
Het oordeel van de rechtbank [1]
Bewijsmiddelen
Het pand aan de [adres 2] is een woonhuis met opslagplaats. Verdachte [naam 2] verkocht de woning op 25 oktober 2006 aan medeverdachte [naam 3] voor een bedrag van 172.500 euro. [2] [naam 2] leverde het pand op 15 december 2006 aan [naam 3] . In de leveringsakte, opgemaakt door notaris [naam 4] , staat een koopprijs van 172.500 euro vermeld. [3]
Verdachte heeft –zakelijk weergegeven – verklaard dat zij bij de verkoop van het pand [adres 2] een contant bedrag van 60.000 euro van [naam 5] heeft gekregen. Dit bedrag kreeg zij van hem op het kantoor van haar adviseur [naam 6] . Het kwam bovenop de koopprijs zoals vermeld in het koopcontract en in de leveringsakte. [naam 5] overhandigde [naam 2] het geld in aanwezigheid van [naam 3] . De in de leveringsakte van 15 december 2006 opgenomen koopprijs van 172.500 euro, is niet conform de werkelijkheid. Deze was 60.000 euro hoger. Zij heeft hierover bij de notaris geen opmerkingen gemaakt, terwijl zij wist dat hetgeen in de akte werd vermeld met betrekking tot de koopprijs niet juist was. [4] Over het geldbedrag heeft [naam 2] verder verklaard dat het grootste gedeelte van het contante geldbedrag uit briefjes van 500 euro bestond. Het resterende geld dat de politie in de bankkluis heeft aangetroffen, is allemaal afkomstig van [naam 5] . Desgevraagd geeft [naam 2] aan dat zij met betrekking tot de verkoop van het pand alleen maar zaken heeft gedaan met [naam 5] . [5] Voorts heeft zij aanvullend verklaard dat zij op weg naar de [bank] tegen [naam 7] heeft verteld dat zij een bedrag van 60.000 euro contant van [naam 5] had gekregen en dat zij nu naar de kluis bij de [bank] gingen om het geld te deponeren. [6]
Getuige [naam 7] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat [naam 2] de woning had verkocht aan [naam 5] . [naam 7] is met [naam 2] mee geweest naar [naam 6] , waar het koopcontract van de woning werd getekend. Vervolgens is hij met [naam 2] naar de [bank] in [plaats 1] gereden. [naam 2] ging naar de kluis. Later heeft [naam 2] hem verteld dat zij wel geld van [naam 5] had ontvangen, zwart. [7]
Op 28 april 2010 vond er een doorzoeking plaats in een kluis van de [bank] te [plaats 1] , die werd gehuurd door [naam 2] . In deze kluis werd een geldgedrag van 36.790 euro aangetroffen. Het merendeel van de aangetroffen biljetten waren nagenoeg nieuwe biljetten van 100, 200 en 500 euro. Voorts blijkt uit informatie van de [bank] dat [naam 2] in 2004 en 2005 slechts eenmaal in deze kluis is geweest, maar in 2006 komt zij zowel op de dag van het sluiten van de koopovereenkomst (25 oktober 2006) alsmede op 27 oktober 2006 en 14 november 2006. In de jaren daarna bezoekt zij de kluis meerdere malen per jaar. [8]
Valse akte (feit 2)
Uit voormelde bewijsmiddelen volgt dat het bedrag van 172.500 euro dat in de leveringsakte is opgenomen, niet de daadwerkelijk overeengekomen kooprijs is, maar enkel het via de notaris betaalde bedrag. In werkelijkheid heeft [naam 2] daarnaast nog een bedrag van 60.000 euro contant ontvangen. Dat betekent dat de leveringsakte valselijk is opgemaakt.
De rechtbank acht derhalve het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Witwassen (feit 1)
Aan verdachte [naam 2] wordt tevens verweten dat zij dit geldbedrag van 60.000 euro heeft witgewassen.
In het kader van de beoordeling of er mogelijk sprake is van witwassen dient de rechtbank na te gaan of dit bedrag van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat er rond deze contante betaling valsheid in geschrifte en belastingfraude is gepleegd, maakt niet dat het bedrag als zodanig daardoor van misdrijf afkomstig is. Voor dit laatste dient gekeken te worden naar de bron en de bron van dit geld is [naam 5] . In de zaak van medeverdachte [naam 5] heeft de rechtbank overwogen dat de 500 euro biljetten van misdrijf afkomstig zijn, nu
hij - kort gezegd - geen aannemelijke verklaring had hoe hij hieraan kwam. Vraag is echter of deze criminele herkomst aan verdachte kenbaar was, of dat zij deze redelijkerwijs had moeten vermoeden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De enkele omstandigheid dat het een groot contant geldbedrag betrof is daarvoor onvoldoende en ook overigens bevat het dossier geen bewijs dat verdachte zich hiervan bewust had moeten zijn.
De rechtbank spreekt verdachte derhalve vrij van het onder 1 ten laste gelegde.
4.3
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
feit 2
op 15 december 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen in een notariële akte, te weten een leveringsakte van het pand gelegen aan de [adres 2] opgemaakt door een notaris, te weten [naam 4] , valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van voornoemd pand 172.500 euro bedroeg, van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat de werkelijke koopprijs hoger was, zulks met het oogmerk om die akte of afschriften daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
feit 2
medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben, op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van 1.000 euro, bij niet betaling te vervangen door 20 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het kader van de strafoplegging gewezen op de forse overschrijding van de redelijke termijn, het blanco strafblad van verdachte en de omstandigheden waaronder het pand destijds is verkocht. Gelet op deze omstandigheden heeft de raadsman verzocht de geldboete te matigen en geheel voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van een dag tot maximaal een maand.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
In 2009 is het onderzoek Landlord gestart naar onder meer vermoedelijk gepleegde fiscale strafbare feiten in de vastgoedhandel van de familie [naam 5] en in het bijzonder de rol van [naam 5] , waarbij ook enkele personen met wie hij zaken heeft gedaan - waaronder verdachte - in beeld kwamen.
In het kader van dit onderzoek is verdachte op 28 april 2010 aangehouden, hetgeen de rechtbank aanmerkt als eerste daad van vervolging. Het onderzoek heeft geresulteerd in een dossier van meer dan 30.000 pagina’s dat op 30 januari 2012 is gesloten en is ingezonden naar het openbaar ministerie. De zaak is voor het eerst op 5 april 2012 op zitting aangebracht. Na de beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de terugwijzing door het gerechtshof in verband met de gegrondverklaring van het hoger beroep bij arrest van 12 november 2015, heeft het vervolgens tot 1 november 2019 geduurd tot deze zaak opnieuw op zitting is aangebracht. Het vonnis in deze zaak van 9 maart 2020 wordt gewezen bijna tien jaar na de eerste daad van vervolging. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van een forse overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn en zij zal hiermee in het voordeel van verdachte bij de strafoplegging rekening houden.
De rechtbank heeft verdachte thans schuldig bevonden aan het medeplegen van het valselijk laten opmaken van een authentieke akte bij de verkoop van haar woning. In het maatschappelijk en economisch verkeer dient men vertrouwen te kunnen stellen in de juistheid van bepaalde, voor dat verkeer essentiële akten en geschriften.
Hoewel door dergelijk handelen dit vertrouwen wordt ondermijnd, acht de rechtbank het, gelet op de geringe rol van verdachte, de forse overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, niet meer passend om verdachte nu nog een straf of maatregel op te leggen. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

8.Beslag

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een geldbedrag van 36.790 euro in beslag is genomen.
Nu met betrekking tot dit voorwerp niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, dient dit geldbedrag te worden teruggegeven aan de verdachte.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het
onder 1ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde onder 2 bewezen zoals hierboven onder 3.3 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Geen straf of maatregel
- bepaalt dat ter zake het bewezenverklaarde
geen straf of maatregelwordt opgelegd;
Beslag
- gelast de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van 36.790 euro aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.K. Kleine en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging tenlastelegging – ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2006 tot en met 28 april 2010, in de gemeente [plaats 2] , althans in Nederland, een geldbedrag, te weten 60.000 euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, althans van een geldbedrag, te weten 60.000 euro, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij op of omstreeks 15 december 2006 in de gemeente [plaats 2] , in elk geval in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in (een) notariële akte(n), te weten (een) leveringsakte(n) van het pand gelegen aan de [adres 2] opgemaakt door een notaris, te weten [naam 4] , valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van voornoemd pand 172.500 euro bedroeg, van de waarheid van welk(e) feit(en) die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat de werkelijke en/of de te betalen koopprijs hoger was, zulks met het oogmerk om die akte(n) of (een) afschrift(en) daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave(n) in overeenstemming met de waarheid;

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, SIOD en de politie Limburg-Zuid, proces-verbaalnummer 44693, gesloten d.d. 30 januari 2012, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 83009. Daarbij zal telkens als eerste de pagina van de papieren versie verwezen worden, gevolgd door de het paginanummer in de digitale versie met een klein ‘d’ ervoor.
2.Koopovereenkomst D15-02, pagina 700585-700598/d20028-20041.
3.Leveringsakte D15-05, pagina 700606-700611/d2004920054.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 april 2010 (V38-3), pagina 200671-200674/d11964-11967.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 april 2010 (V38-2), pagina 200666-200670/d11959-.11963.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 september 2010 (V38-4), pagina 200675-200678/d11968-200678.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 september 2010 (G26-1), pagina 300091-300092/d12331-12232.
8.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2010 (AH-362), pagina 401745-401747/d14691-14963.