ECLI:NL:RBLIM:2020:1921

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
03/703008-09
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in megazaak Landlord wegens gebrek aan bewijs van witwassen en valsheid in notariële akte

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1953 en woonachtig in Maastricht, heeft de rechtbank Limburg op 9 maart 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft de megazaak Landlord, waarin de verdachte werd beschuldigd van witwassen en het valselijk opnemen van een verkeerde koopprijs in een notariële akte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van beide tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte samen met haar echtgenoot de werkelijke rechthebbende op de panden had verhuld. De verdachte had de panden op haar naam staan, maar het dossier bevatte geen aanwijzingen dat de opbrengsten van de panden niet aan haar ten goede kwamen. Daarnaast kon niet worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de valsheid in de notariële akte, waarin een lagere koopprijs was vermeld dan daadwerkelijk was betaald. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en verklaarde het openbaar ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk in de vervolging wegens verjaring van een deel van de beschuldigingen. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/703008-09
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [gebdd en plaats] 1953,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 11 oktober 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, waarna de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 november 2015 dit vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1, 6, 15 en 18 november 2019. Op de zitting van 4 maart 2020 is het onderzoek gesloten. De verdachte en haar raadsman zijn – met uitzondering van 4 maart 2020 – op voornoemde dagen verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, na wijziging tenlastelegging - kort en feitelijk - weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet samen met anderen:
feit 1:
twee panden heeft witgewassen door
I:te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende op deze panden was;
en/of
II:die twee panden te verwerven, voorhanden te hebben gehad, te hebben overgedragen en/of omgezet,
feit 2:in een notariële akte een valse opgave heeft doen opnemen aangaande de koopprijs van een pand.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1
Niet ontvankelijkheid in verband met overschrijding van de redelijke termijn
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de straf-vervolging. Daartoe heeft de raadsman – onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Limburg d.d. 24 oktober 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2019:10405) – betoogd dat er sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die in overwegende mate te wijten is aan het openbaar ministerie en waardoor tevens het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding zijn geschonden.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich – onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – op het standpunt gesteld dat een ernstige overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar wordt verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf. In dit kader hebben zij ook gewezen op de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank d.d. 28 mei 2019 in de zaak van verdachte, waarin het verzoek tot beëindiging van de strafzaak op grond van inactiviteit van het openbaar ministerie ongegrond is verklaard. De rechtbank merkt daarin op dat er nooit toezeggingen of gedragingen zijn geweest zijdens het openbaar ministerie, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten en dat verdachte ook zelf niet heeft verzocht om een spoedige behandeling van de zaak.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt voor de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum waarop de eerste doorzoeking bij verdachte heeft plaatsgevonden, te weten 16 juni 2009. Er zijn in de tussentijd ruim tien jaren verstreken, zodat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van (ruim) acht jaar.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn
-ook wanneer deze zeer aanzienlijk is- niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD2578). Recenter heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor herijking van de vuistregels zoals vastgelegd in genoemd arrest geen noodzaak bestaat
(HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558). Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel. De verdediging heeft gewezen op de ongunstige invloed van tijdsverloop op de beoordeling van de feiten, zoals verbleking van de herinnering van getuigen en van verdachte zelf en op andere gevolgen die kunnen leiden tot hindering van de verdedigingsmogelijkheden. Het voorschrift van artikel 6 van het EVRM over de redelijke termijn beoogt dit tegen te gaan. Dit heeft de Hoge Raad echter reeds betrokken bij zijn afweging om te komen tot de in genoemde arresten gemaakte vuistregels over de consequenties die verbonden dienen te worden aan een schending van de redelijke termijn.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
3.2
Niet-ontvankelijkheid in verband met verjaring
De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 ten laste gelegde variant van schuldwitwassen met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te Heerlen is verjaard en het openbaar ministerie derhalve niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat het recht tot strafvervolging in zes jaren vervalt voor misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. De termijn van verjaring vangt blijkens artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Ingevolge artikel 72, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering evenwel ten aanzien van misdrijven wanneer vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, hetgeen neerkomt op een verjaringstermijn van 12 jaren.
De onder feit 1(impliciet subsidiair) ten laste gelegde schuldvariant van witwassen betreffende het pand aan de [adres 2] te Heerlen zou zijn gepleegd in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 16 juni 2009. Artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht kent een strafbedreiging van maximaal twee jaar. De verjaringstermijn voor dit misdrijf bedraagt derhalve 6 jaren (artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht).
Nu de rechtbank uitspraak doet op 9 maart 2020 zijn met betrekking tot een deel van de ten laste gelegde periode, te weten 1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008, inmiddels meer dan 12 jaren verstreken, waardoor het recht tot strafvordering op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen.
De rechtbank verklaart derhalve het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de strafvervolging met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde schuldvariant van witwassen met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te Heerlen voor de periode van
1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Inleiding
In 2009 is het strafrechtelijke onderzoek Landlord gestart naar onder meer vermoedelijk gepleegde fiscale strafbare feiten in de vastgoedhandel van de familie [naam 1] en in het bijzonder de rol van [naam 1] . In dit onderzoek zijn een groot aantal panden en vastgoedtransacties van [naam 1] in beeld gekomen, waarna onder andere verdenkingen ontstonden van frauduleus handelen, witwassen en Opiumwet-gerelateerde feiten. Dit heeft geleid tot de aanhouding van [naam 1] , zijn echtgenote [verdachte] en hun kinderen in juni 2011.
Het opsporingsonderzoek heeft geresulteerd in een zeer omvangrijk dossier, dat bestaat uit onder meer vijf afzonderlijke zaakdossiers. Aan verdachte [verdachte] is betrokkenheid bij frauduleus handelen en witwassen met betrekking tot twee panden ten laste gelegd.
4.2
De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie hebben – zoals opgenomen in het overgelegde schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het als feit 1 onder I en onder II alsmede het als feit 2 ten laste gelegde.
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat er sprake was van een schijnconstructie om de werkelijke eigenaar van de panden te verhullen (feit 1 sub I), dat zij wist of moest vermoeden dat de panden afkomstig waren uit enig misdrijf (feit 1 sub II) en dat zij wetenschap had van het valselijk opmaken van de leveringsakte (feit 2).
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Valselijk doen opmaken van een notariële akte (feit 2)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [naam 2] het pand aan de [adres 2] te Heerlen op 14 oktober 2002 aan [naam 1] heeft verkocht. Het pand werd vervolgens op 24 december 2002 geleverd aan [verdachte] . In de leveringsakte staat als koopprijs genoemd een bedrag van 67.500 euro. [naam 2] heeft verklaard dat afgesproken was dat zij daarnaast nog een contant bedrag van 15.000 euro voor het pand zou krijgen van [naam 1] , waarvan zij daadwerkelijk 5.000 euro heeft ontvangen bij het tekenen van de koopovereenkomst. Het bedrag van 67.500 euro dat in de leveringsakte is opgenomen, betreft dan ook niet de daadwerkelijk overeengekomen kooprijs, waardoor de leveringsakte valselijk is opgemaakt.
Hoewel op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte in de leveringsakte als koper staat vermeld en zij de eigendom van het pand heeft verkregen, blijkt tevens dat de aankoop is geregeld en uitgevoerd door haar echtgenoot [naam 1] . Verdachte was niet aanwezig bij de voorafgaande onderhandelingen en ook niet bij het tekenen van de aankoopovereenkomst waarbij een contant bedrag bovenop de in de koopovereenkomst opgenomen koopprijs is betaald. Verder blijkt uit het dossier dat het gebruikelijk was dat [naam 1] namens verdachte vastgoedtransacties uitvoerde en panden op haar naam kocht. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat [verdachte] wetenschap had dan wel had moeten vermoeden dat de in de leveringsakte vermelde koopprijs van 67.500 euro niet de daadwerkelijk koopprijs betrof en deze akte dus valselijk is opgemaakt.
De rechtbank spreekt verdachte derhalve vrij van het onder 2 ten laste gelegde.
4.3.2
Witwassen (feit 1)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte wordt
onder feit 1 sub Iverweten dat zij samen met haar echtgenoot [naam 1] heeft verhuld/verborgen dat hij de rechthebbende op de in de tenlastelegging genoemde panden was door deze panden op haar naam te zetten.
Uit het dossier komt naar voren dat [naam 1] de panden heeft aangekocht voor zijn echtgenote [verdachte] aan wie de panden blijkens de notariële akten ook zijn geleverd en op wier naam de panden zijn bijgeschreven in de openbare registers. Verder blijkt uit het dossier dat [naam 1] met verdachte een beheersovereenkomst heeft gesloten over de activiteiten die [naam 1] verricht voor panden waarvan verdachte de eigenaar is. Dit betreft onder andere de werkzaamheden rondom de verhuur van de panden en de administratie. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de opbrengsten of een deel daarvan, in werkelijkheid slechts ten goede zijn gekomen aan [naam 1] . De enkele omstandigheid dat [naam 1] de feitelijke handelingen met betrekking tot de aan- en verkoop en de exploitatie verrichtte, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat hij de werkelijke rechthebbende was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gesproken van een door [naam 1] en verdachte gecreëerde schijnconstructie, waarbij wordt verhuld dat [naam 1] de feitelijke eigenaar van de betreffende panden is.
Gelet op vorenstaande kan niet worden bewezen dat er sprake is van verbergen of verhullen van de rechthebbende, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 sub I ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ook dient te worden vrijgesproken van het onder
feit 1 sub IIten laste gelegde. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verdachte wordt verweten dat een deel van de waarde van de twee in de tenlastelegging genoemde panden door een misdrijf (valse akte) is verkregen. De panden zouden deels met zwart geld of met de belofte om een deel van de aankoopprijs zwart te betalen zijn gekocht, waardoor geld is witgewassen.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de betreffende panden zijn aangekocht met geld dat afkomstig is van enig misdrijf. Evenmin zijn er door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden aangevoerd die een dergelijk vermoeden rechtvaardigen. Het enkele feit dat een deel van het aankoopbedrag contant is betaald of zou worden betaald en dat er dientengevolge in de akte een onjuiste koopprijs is opgenomen is daartoe onvoldoende.
Daarom kan niet worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de panden zijn aangeschaft met middelen die een criminele herkomst hebben of dat er redelijke twijfel bestaat over de legale herkomst van deze middelen. Voorts kan ook niet worden vastgesteld dat verdachte van deze eventuele niet-legale herkomst enige wetenschap zou hebben gehad.
Verdachte zal daarom eveneens worden vrijgesproken van het onder 1 sub II ten laste gelegde.

5.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid
- verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van de tot de
onder 1 ten laste gelegde schuldvariant van witwassen met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te Heerlen voor de periode van 1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008niet-ontvankelijkin het recht tot vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt de verdachte integraal vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.K. Kleine en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij op één of meer nader te noemen tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2002 tot en met 16 juni 2009, in de gemeente Kerkrade en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
I.
(telkens) heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op de navolgende panden was en/of wie die panden voorhanden had, te weten:
-door in of omstreeks de periode van 1 oktober 2002 tot en met 16 juni 2009 voor te wenden dat zij, verdachte, rechthebende was op het pand gelegen aan de [adres 2] te Heerlen, en/of
-door in of omstreeks de periode van 1 februari 2008 tot en met 16 juni 2009 voor te wenden dat zij, verdachte, rechthebbende was op het pand gelegen aan [adres 3] te Kerkrade, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat pand(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
II.
(telkens) navolgende panden heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, te weten:
-in of omstreeks de periode van 1 oktober 2002 tot en met 16 juni 2009 een pand gelegen aan de [adres 2] te Heerlen, en/of
-in of omstreeks de periode van 1 februari 2008 tot en met 16 juni 2009 een pand gelegen aan [adres 3] te Kerkrade,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(Zie Zaakdossier 2, subzaakdossiers [adres 2] en [adres 3] )
2.
zij op of omstreeks 24 december 2002 in de gemeente Kerkrade en/of in de gemeente Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in (een) notariële akte(n), te weten (een) leveringsakte(n) van het pand gelegen aan de [adres 2] te Heerlen opgemaakt door een notaris, te weten kandidaat-notaris [naam 3], valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van voornoemd pand 67.500 bedroeg, van de waarheid van welk(e) feit(en) die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat de werkelijke en/of de te betalen koopprijs hoger was, zulks (telkens) met het oogmerk om die akte(n) of (een) afschrift(en) daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave(n) in overeenstemming met de waarheid;
(Zie Zaakdossier 2, subzaakdossier [adres 2] )