ECLI:NL:RBLIM:2020:1919

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
03/702916-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in megazaak Landlord wegens gebrek aan bewijs van witwassen

In de strafzaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de verkoop van een pand aan de [Adres 2] te Landgraaf, heeft de rechtbank Limburg op 9 maart 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd bijgestaan door mr. R.W.P. Krijnen. De zaak betreft een megazaak, bekend als de 'Landlord-zaak', waarin de verdachte werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank heeft eerder in 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, maar het gerechtshof heeft deze beslissing in 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De zittingen vonden plaats in november 2019 en op 4 maart 2020 werd het onderzoek gesloten.

De tenlastelegging omvatte het witwassen van een pand en een geldbedrag van 2.269 euro. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een overschrijding van bijna acht jaar, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar dat dit verdisconteerd moet worden in de straf.

In de beoordeling van het bewijs concludeerde de rechtbank dat de verdachte niet voldoende betrokken was bij de witwasconstructie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de afspraken tussen de andere betrokkenen en dat hij geen voordeel had behaald uit de transactie. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/702916-10
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [Adres 1]
De verdachte wordt bijgestaan door mr. R.W.P. Krijnen, advocaat kantoorhoudende te Geleen.

1.Onderzoek van de zaak

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, waarna de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 november 2017 dit vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1, 12, 15 en 22 november 2019. Op de zitting van 4 maart 2020 is het onderzoek gesloten. De verdachte en zijn raadsman zijn – met uitzondering van 4 maart 2020 – op voornoemde dagen verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet samen met anderen:
I. het pand aan de [Adres 2] te Landgraaf heeft witgewassen door te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende op dit pand was
en/of
II. een geldbedrag van 2.269 euro heeft witgewassen.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman – onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Limburg d.d. 24 oktober 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2019:10404 tot en met 10408) – betoogd dat er sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die in overwegende mate te wijten is aan het openbaar ministerie en waardoor tevens het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding zijn geschonden. Kijkend naar de straf die nu is gevorderd (waarbij de vraag gesteld kan worden welk strafdoel deze nog dient) afgezet tegen de maatschappelijke kosten die reeds met deze zaak gemoeid zijn en waarschijnlijk nog gemaakt zullen worden is er geen belang meer om de vervolging voort te zetten en moet de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich – onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – op het standpunt gesteld dat een ernstige overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar wordt verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf. In dit kader hebben zij ook gewezen op de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank d.d. 28 mei 2019 in de zaak van [Medeverdachte 1] , waarin het verzoek tot beëindiging van de strafzaak op grond van inactiviteit van het openbaar ministerie ongegrond is verklaard. De rechtbank merkt daarin op dat er nooit toezeggingen of gedragingen zijn geweest zijdens het openbaar ministerie, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten en dat [Medeverdachte 1] ook zelf niet heeft verzocht om een spoedige behandeling van de zaak. Dit geldt evenzeer voor verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt voor de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum waarop de eerste doorzoeking bij verdachte en zijn aanhouding heeft plaatsgevonden, te weten 28 april 2010. Er zijn in de tussentijd bijna tien jaren verstreken, zodat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht jaar.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn
-ook wanneer deze zeer aanzienlijk is- niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD2578). Recenter heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor herijking van de vuistregels zoals vastgelegd in genoemd arrest geen noodzaak bestaat
(HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558). Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel. De verdediging heeft gewezen op de ongunstige invloed van tijdsverloop op de beoordeling van de feiten zoals verbleking van de herinnering van mogelijke getuigen en van verdachte zelf en op andere gevolgen die kunnen leiden tot hindering van de verdedigingsmogelijkheden. Het voorschrift van artikel 6 van het EVRM over de redelijke termijn beoogt dit tegen te gaan. Dit heeft de Hoge Raad echter reeds betrokken bij zijn afweging om te komen tot de in genoemde arresten gemaakte vuistregels over de consequenties die verbonden dienen te worden aan een schending van de redelijke termijn.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie hebben – zoals opgenomen in het overgelegde schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder I en II ten laste gelegde.
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op zowel de gronddelicten (witwassen door middel van een schijnconstructie en witwassen van een geldbedrag) als op het medeplegen daarvan.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij overweegt daartoe als volgt:
Verdachte wordt verweten dat hij betrokken is geweest bij de verkoop van het pand aan de [Adres 2] te Landgraaf middels een ABC-constructie, waarbij hij onterecht zou hebben voorgewend dat [Naam] eigenaar was van het pand. Het daarmee verdiende bedrag van 2.269 euro zou verdachte vervolgens hebben witgewassen.
Uit het dossier blijkt dat het pand aan de [Adres 2] te Landgraaf eigendom was van [Medeverdachte 2] , die het heeft verkocht aan [Naam] voor 110.000 euro. [Naam] heeft het pand vijf minuten later doorverkocht aan [Betrokkene] voor een bedrag van 125.000 euro. [Naam] heeft hierover verklaard dat zij door [Medeverdachte 2] is gevraagd om het pand enkel op papier te kopen en meteen daaropvolgend te verkopen. De overwaarde die deze transactie opleverde, zou aan haar worden uitbetaald. Dat geld heeft zij vervolgens aan [Medeverdachte 2] gegeven. Voor deze klus heeft zij 2.000 euro ontvangen.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft bemiddeld bij de aankoop van het pand aan de [Adres 2] te Landgraaf. Hij werd benaderd door [Betrokkene] om een woning te zoeken. Verdachte wist dat [Medeverdachte 2] de woning aan de [Adres 2] te Landgraaf te koop had staan. Aanvankelijk zou deze woning door [Naam] worden gekocht, maar omdat zij de hypotheek niet rond kreeg, werd de woning doorverkocht aan [Betrokkene] . Verdachte heeft verklaard dat hij verder niet betrokken is geweest bij de ABC-constructie. Hij heeft enkel de hypothecaire geldlening voor [Betrokkene] geregeld voor de aankoop van de woning en heeft ook alleen provisie gekregen voor het sluiten van deze hypothecaire geldlening.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte enige andere betrokkenheid bij de transactie heeft gehad dan zoals hij zelf heeft beschreven. Niet blijkt dat verdachte wetenschap had van de afspraak tussen [Medeverdachte 2] en [Naam] noch dat hij daaruit voordeel zou hebben verkregen.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.K. Kleine en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 10 februari 2003 tot en met 6 juni 2003, in de gemeente Kerkrade, in elk geval in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
I. van een pand gelegen aan de [Adres 2] te Landgraaf heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd pand was of wie bovenomschreven pand voorhanden had, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit het misdrijf, immers heeft/hebben verdachte en zijn mededader(s) voorgewend dat [Naam] de rechthebbende op voornoemd pand was,
en/of
II. een geldbedrag, te weten 2269 euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voornoemd geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;