ECLI:NL:RBLIM:2020:15

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2928
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een tijdelijke aanstelling en opvolgend werkgeverschap in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiseres, werkzaam als KCC medewerker/klantadviseur A en consulent toegangsteam, beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente Simpelveld dat haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 8:12, eerste lid, van de CAR/UWO van rechtswege is afgelopen. Eiseres heeft in de periode van 2015 tot 2018 verschillende arbeidsovereenkomsten gehad, maar de gemeente stelt dat er geen sprake is van opvolgend werkgeverschap, zoals bedoeld in artikel 2:4, vierde lid, van de CAR/UWO. De rechtbank heeft vastgesteld dat de functies van eiseres wezenlijk van elkaar verschillen, zowel qua verantwoordelijkheden als qua vereiste vaardigheden. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van eiseres over de gelijkenis van de functies niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van opvolgend werkgeverschap. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiseres niet dezelfde werkzaamheden met identieke vaardigheden heeft verricht gedurende de keten van tijdelijke aanstellingen. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 2 januari 2020, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2928
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 januari 2020 in de zaak tussen
[Naam 1], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. N. Mauer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigde: mr. M.L.M. van de Laar).
Procesverloop
Bij brief van 28 maart 2018 is namens verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 8:12, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling /Uitwerkingsovereenkomst (de CAR/UWO) op 1 april 2018 van rechtswege afloopt.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft verweerder nogmaals aan eiseres medegedeeld dat sprake is van een van rechtswege afgelopen aanstelling.
Bij besluit van 6 november 2018 (verzonden op 9 november 2018 bij brief gedateerd 31 oktober 2018; hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om het bezwaar tegen de brief van 28 maart 2018 niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2018 ontvankelijk en ongegrond.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en R. van Leenen (HR adviseur van de gemeente Simpelveld).
Overwegingen
1. Eiseres heeft in de periode van 5 januari 2015 tot 31 december 2015 driemaal een arbeidsovereenkomst op detacheringsbasis met [naam detacheringskantoor] gehad bij verweerders gemeente in de functie van KCC medewerker/klantadviseur A met als taakgebied Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 is zij opnieuw gedetacheerd geweest vanuit [naam detacheringskantoor] in de functie van klantadviseur A WMO. Tegelijkertijd is eiseres per 1 april 2016 aangesteld in tijdelijke dienst bij verweerders gemeente als consulent toegangsteam (expertise Jeugdzorg) voor de duur van 2 jaar.
2. Op 28 maart 2018 is aan eiseres kenbaar gemaakt dat haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 8:12, eerste lid, van de CAR/UWO op 1 april 2018 van rechtswege afloopt. Eiseres heeft bij brief van 30 maart 2018 aangevoerd dat zij op grond van artikel 2:4 van de CAR/UWO een aanstelling voor onbepaalde tijd heeft. In het besluit van 10 april 2018 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van een van rechtswege afgelopen aanstelling. De einddatum van het dienstverband is bepaald op 1 april 2018. Bij brief van 1 mei 2018 heeft eiseres gereageerd op voornoemd besluit van 10 april 2018.
3. Eiseres is op 17 september 2018 ten overstaan van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Simpelveld (de Commissie) op haar bezwaren gehoord. De Commissie heeft op 9 oktober 2018 advies uitgebracht aan verweerder.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie, de bezwaren van eiseres tegen de brief van 28 maart 2018 over “het einde van het dienstverband van rechtswege” niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 10 april 2018 over “het niet toepassen van artikel 2:4 van de CAR/UWO ten aanzien van opvolgend werkgeverschap” ongegrond. Volgens verweerder is de brief van 28 maart 2018 een brief van informatieve aard die niet op rechtsgevolg is gericht en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres wordt met deze brief alleen herinnerd aan de einddatum van haar dienstbetrekking, aldus verweerder. Aan de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 10 april 2018 ligt de overweging ten grondslag dat geen vaste aanstelling is ontstaan, aangezien er ondanks het feit dat er sprake is van een keten van opvolgende detacheringscontracten en een tijdelijke aanstelling, in het geval van eiseres niet gesproken kan worden van opvolgend werkgeverschap. Volgens verweerder is van opvolgend werkgeverschap alleen sprake als dezelfde werkzaamheden tijdens het civielrechtelijke- en het ambtelijke dienstverband zijn uitgevoerd. Nu eiseres tijdens haar detacheringsperiode uitvoering heeft gegeven aan de functie van consulent WMO en in de tijdelijke aanstelling aan de functie van consulent toegangsteam expertise Jeugdzorg, is verweerder de mening toegedaan dat van dezelfde werkzaamheden geen sprake is. Volgens verweerder verschillen beide functies op het gebied van toe te passen wetgeving (WMO versus Jeugdwet) en is bij de Jeugdzorg sprake van zwaardere en complexere problematiek, waar vaak acuut handelen in noodsituaties vereist is. Bovendien moet de consulent Jeugdzorg geregistreerd zijn bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, terwijl een registratieplicht niet vereist is voor een consulent WMO. De argumenten van eiseres dat gelijksoortige taken worden uitgevoerd en gelijksoortige competenties nodig zijn voor de uitvoering van beide functies en de functies onder dezelfde afdeling en onder dezelfde leidinggevende vallen, hebben volgens verweerder geen invloed op de wezenlijke inhoud van de functie. Van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 2:4, vierde lid, van de CAR/UWO is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
5. Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiseres heeft aangevoerd dat inmiddels een vaste aanstelling is ontstaan. Verweerder is immers naar de mening van eiseres wél aan te merken als opvolgend werkgever.
6. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat de brief van 28 maart 2018 gekwalificeerd moet worden als een besluit in de zin van de Awb ingetrokken, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft.

7.De rechtbank overweegt voorts het volgende.

8.Artikel 2:4 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. De aanstelling geschiedt voor bepaalde of onbepaalde tijd.
2. Vanaf de dag dat een reeks van twee of drie aanstellingen voor bepaalde tijd, die elkaar opvolgen met tussenpozen van ten hoogste 6 maanden, een periode van 24 maanden overschrijdt (de tussenpozen inbegrepen), geldt de laatste aanstelling met ingang van die dag als een aanstelling voor onbepaalde tijd.
3. Vanaf de dag dat meer dan drie aanstellingen voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden, geldt de laatste aanstelling als een aanstelling voor onbepaalde tijd.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende aanstellingen en arbeidsovereenkomsten tussen een ambtenaar en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid of geschiktheid van de ambtenaar, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moet worden elkaars opvolger te zijn.
5. (…)
6. (…)
9. Gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 1 weergegeven overzicht is de rechtbank van oordeel dat eiseres op basis van de diverse arbeidsovereenkomsten bij detacheringsbureau [naam detacheringskantoor] en de tijdelijke aanstelling bij verweerders gemeente over de periode 5 januari 2015 tot 1 april 2018 de maximale termijn voor tijdelijke aanstellingen (24 maanden), zoals bedoeld in artikel 2:4, tweede lid, van de CAR/UWO, heeft overschreden. Om te bepalen of sprake is van opvolgend werkgeverschap, zoals bedoeld in artikel 2:4, vierde lid, van de CAR/UWO, zoekt de rechtbank aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 mei 2012, ECLI: NL:HR:2012:BV9603 en 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2905). In deze uitspraken heeft de Hoge Raad beslist dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn in de regel voldaan is als de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst.
10. Tussen partijen is in geschil of eiseres op basis van de detacheringsconstructie met [naam detacheringskantoor] en vervolgens op basis van de tijdelijke aanstelling bij verweerders gemeente werkzaamheden heeft verricht, die op grond van artikel 2:4, vierde lid, van de CAR/UWO wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden hebben. Verweerder stelt zich, anders dan eiseres, op het standpunt dat dit niet het geval is.
11. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit en ter zitting voldoende toegelicht dat de functie klantadviseur WMO en de functie consulent Jeugdzorg (inhoudelijk) wezenlijk van elkaar verschillen. Iedere functie heeft haar eigen competenties. De functies zijn voorts naar het oordeel van de rechtbank niet uitwisselbaar. Zo vinden de werkzaamheden van de functies plaats op een geheel ander terrein met verschillende juridische kaders en een andere doelgroep. Bovendien maakt in de WMO-functie procesvertegenwoordiging in bezwaar- en beroepsprocedures onderdeel uit van deze functie en bij de functie van consulent Jeugdzorg niet. Bij de jeugdzorgfunctie is verder sprake van complexere situaties, waarbij verschillende hulpverlenende instanties (ketenpartners) betrokken zijn. Het feit dat een aantal taakonderdelen van beide functies gelijkenis vertoont, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van opvolgend werkgeverschap, zoals bedoeld in artikel 2:4, vierde lid, van de CAR/UWO.
Ook heeft verweerder terecht gesteld dat het verrichten van beide functies op dezelfde afdelingen dezelfde werkplek, met dezelfde collega’s en dezelfde leidinggevende niet tot een andere uitkomst leiden.
12. Verweerders gemeente heeft er bewust voor gekozen om de werkzaamheden in het kader van de WMO en de Jeugdzorg onder te brengen in twee aparte functies. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake geweest van een toevalligheid dat eiseres beide functies van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 heeft gecombineerd.
13. Nu eiseres gedurende de hele ketenperiode niet dezelfde werkzaamheden met identieke vaardigheden en verantwoordelijkheden heeft bekleed, is de keten onderbroken. Dat betekent dat in het geval van eiseres geen dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan.
14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.

15.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2020.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 januari 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.