26.Over de vergroting van het bijgebouw overweegt de rechtbank het volgende.
27. In artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor – voor zover hier van belang – is bepaald dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo niet is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied.
Onder ‘bijbehorend bouwwerk’ wordt ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of een ander bouwwerk, met een dak.
28. De rechtbank is van oordeel dat onderhavig bijgebouw functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel. In dit verband is van belang dat ter zitting (onweersproken) is gesteld dat op het moment dat de vergroting van het bijgebouw plaatsvond, het woonhuis nog als zodanig werd gebruikt en het bijgebouw nog niet werd bewoond. Dit betekent dat voor deze vergroting van het bijgebouw geen omgevingsvergunning was vereist.
29. Bij brief van 20 augustus 2018 heeft eiser verweerder andermaal verzocht handhavend op te treden, onder meer tegen het gebruik van het bijgebouw op het perceel als woning.
30. Bij het besluit van 1 november 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Voor zover hier van belang heeft verweerder daartoe overwogen dat het tijdelijk bewonen van het bijgebouw niet in strijd is met bestemmingsplan. Gedurende de herbouw van het hoofdgebouw op het perceel wordt het bijgebouw gezien als hoofdgebouw waarin bestemmingsplanmatig wonen rechtstreeks is toegestaan.
31. Naar aanleiding van het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij bestreden besluit III – onder gegrondverklaring van het bezwaar op dit punt – de motivering van het onderdeel ‘wonen in het bijgebouw’ gewijzigd, in dier voege dat hij heeft gesteld niet bevoegd te zijn om tot handhaving over te gaan omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. In dat kader heeft verweerder overwogen dat de derde-partij op 15 april 2019 een omgevingsvergunning voor het tijdelijk wonen in het bijgebouw op het perceel heeft aangevraagd.
32. Eiser betoogt in beroep – zakelijk weergegeven – dat het op voorhand duidelijk was dat de aangevraagde omgevingsvergunning voor tijdelijk afwijkend gebruik van het bestemmingsplan (om in het bijgebouw te wonen) onhoudbaar is. Dit betekent dat er ten tijde van het nemen van bestreden besluit III geen concreet zicht op legalisatie bestond.
33. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het tijdelijk wonen in het bijgebouw in strijd is met het bestemmingsplan, meer specifiek artikel 24, aanhef en onder c, van de planregels. Voorts stelt de rechtbank vast dat de op 15 april 2019 door de derde-partij aangevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 3 juni 2019 door verweerder is verleend (tegen dit besluit is door eiser bezwaar gemaakt; dit is bij besluit van 18 oktober 2019 ongegrond verklaard).
34. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 november 2019, ECLI: NL:RVS:2019:3991, dient voor concreet zicht op legalisatie door middel van een omgevingsvergunning ten tijde van de besluitvorming ten minste een begin te zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag. Aan die voorwaarde voor concreet zicht op legalisering werd ten tijde van het nemen van bestreden besluit III voldaan. Dat laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, er toch geen concreet zicht op legalisatie bestaat, indien op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning mogelijk kan worden vernietigd, is onvoldoende om dat aan te nemen. In een procedure als de onderhavige bestaat derhalve enige ruimte voor een beoordeling van die omgevingsvergunning, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat die geen rechtskracht zal verkrijgen. 35. De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning van 3 juni 2019 geen rechtskracht zal verkrijgen. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder – anders dan eiser stelt – niet heeft beslist buiten de omvang van hetgeen door de derde-partij is aangevraagd en dat er door de vergunningverlening niet meer woningen worden gerealiseerd in de gemeente Maastricht, omdat sprake is van een tijdelijke omgevingsvergunning tot 30 november 2021. In dit verband overweegt de rechtbank dat de derde-partij in haar aanvraag heeft verzocht om een vergunning voor de duur van maximaal twee jaar, maar daarbij wel het voorbehoud heeft gemaakt dat “er geen vertragingen zullen oplopen (…)”. Op basis hiervan heeft verweerder de vergunning voor zes maanden langer verleend (in totaal derhalve voor 30 maanden).
36. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een concreet zicht op legalisatie bestond en derhalve van handhavend optreden kon worden afgezien.
37. Het beroep in de zaken ROE 19/456 en ROE 19/1809 is ongegrond. Het beroep in de zaak ROE 18/900 is gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluit I voor wat betreft verweerders weigering handhavend op te treden tegen de hoogte van het bijgebouw.
38. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit I, dient verweerder aan eiser het door hem voor zaak ROE 18/900 betaalde griffierecht te vergoeden.
39. De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit I redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten voor de geraadpleegde deskundigen, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten niet in het kader van onderhavige procedure bij de rechtbank zijn gemaakt.
- verklaart het beroep in de zaken ROE 19/456 en ROE 19/1809 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak ROE 18/900 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in deze zaak voor wat betreft de weigering handhavend op te treden tegen de hoogte van het bijgebouw;
- draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- in deze zaak aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in deze zaak in de proceskosten tot een bedrag van € 1050,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. D.J.E. Hamers-Aerts en mr. D.W.M. Wenders, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2020
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.