6.4.Verzoekers hebben hun standpunt gehandhaafd dat de aanbouw kan worden gelegaliseerd. In aanvulling op wat zij daar eerder over hebben aangevoerd, stellen verzoekers dat bijgebouwen, zoals de aanbouw, op die plek passen binnen het bestemmingsplan. Verzoekers hebben daarnaast een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de overschrijding aan bijgebouwen van 4m² (zie rechtsoverweging 5.3), wat eveneens leidt tot een concreet zicht op legalisatie.
7. De voorzieningenrechter overweegt over het verzoek dat ziet op de last onder dwangsom als volgt.
8. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb
neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de spoedeisendheid van het verzoek, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit, voldoende is aangetoond. De opgelegde last betreft niet alleen maatregelen met moeilijk omkeerbare en aanzienlijke financiële gevolgen, maar die last is ook ingrijpend in het persoonlijke leven van verzoekers omdat nakoming daarvan betekent dat zij de door hen betrokken woning moeten verlaten. Het voorgaande brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter aan de hand van de door verzoekers aangevoerde gronden overgaat tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit betreffende de last onder dwangsom. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het gebruik van de mantelzorgwoning
10. Ingevolge artikel 2, onderdeel 22, van Bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
In artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor is ‘huisvesting in verband met mantelzorg’ gedefinieerd als: ‘huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning’. Onder ‘mantelzorg’ wordt verstaan: ‘intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zijn standpunt dat een mantelzorgsituatie ontbreekt, heeft gebaseerd op de bevindingen van de afdeling Wmo, waarin op grond van keukentafelgesprekken met verzoekers en door hen overgelegde gegevens over hun gezondheidstoestand en zorgbehoefte is geconcludeerd dat de situatie van verzoekers een voorziening ten behoeve van mantelzorg niet rechtvaardigt. De voorzieningenrechter overweegt dat de definitie op grond van de Wmo niet rechtstreeks geldt voor de beoordeling of er sprake is van vergunningvrije huisvesting in verband met mantelzorg in de zin van artikel 2, onderdeel 22 van bijlage II bij het Bor, maar dat neemt niet weg dat deze definitie wel overeenkomt met de definitie uit artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Relevant is dat enerzijds de behoefte aan mantelzorg moet blijken uit een verklaring van (bijvoorbeeld) een huisarts en anderzijds dat er sprake moet zijn van intensieve zorg die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel uit de conclusie van de afdeling Wmo van 21 juli 2020, gebaseerd op een gesprek met verzoeker van 12 juni 2020, een verklaring van de huisarts van 16 juni 2020 en een verklaring van de fysiotherapeut van 1 oktober 2018 naar voren komt dat verzoeker vanwege zijn medische klachten en beperkingen (enige) ondersteuning in zijn dagelijkse leven behoeft, maar dat hieruit niet blijkt dat die zorg van dien aard is dat (thans) sprake is van hulp die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt en wordt voldaan aan de definitie van mantelzorg neergelegd in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Ook hetgeen verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter hierover heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit komt met name naar voren dat de huidige woning van verzoeker voor hem voordelen heeft tegenover zijn vroegere woning, onder meer omdat hij geen trap hoeft te lopen. Ook heeft hij uitgelegd dat hij met name ’s morgens enige hulp nodig heeft, maar niet kan worden gezegd dat het ongebruikelijk is dat huisgenoten dergelijke hulp aan elkaar bieden. Dat dit in de toekomst vanwege het, ook door de huisarts, verwachte progressieve verloop van de aandoeningen waarmee verzoeker te maken heeft, anders kan zijn, is voor de onderhavige beoordeling, waar enkel de situatie ten tijde van het bestreden besluit van belang is, niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van huisvesting in verband met mantelzorg in de zin van bijlage II bij het Bor en dat artikel 2, onder 22, van bijlage II van het Bor toepassing mist. Van vergunningvrij gebruik als woning kan dus geen sprake zijn. Nu voorts de in 2016 verleende vergunning geen betrekking heeft op bewoning door verzoekers en het bestemmingsplan wonen in een bijgebouw niet toestaat, was verweerder dus in zoverre bevoegd om tot handhavend optreden tegen de bewoning van het pand op het perceel [perceelnummer 1] over te gaan.
13. De voorzieningenrechter wijst verzoekers er op dat ter beoordeling voorligt of zich op grond van de beschikbare gegevens een mantelzorgsituatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor voordoet. Verweerder heeft de rapportage van de afdeling Wmo gebruikt als onderbouwing voor zijn standpunt dat geen sprake is van een mantelzorgsituatie en er daarom sprake is van een overtreding. Hij heeft daarmee het dwangsom op dit punt deugdelijk gemotiveerd. De in de Wmo-rapportage neergelegde conclusie is niet aan te merken als een ‘deelbesluit’ van het bestreden dwangsombesluit en dus kan de rechtmatigheid van die conclusie over de toepassing van de Wmo als zodanig in deze procedures in het midden blijven.
14. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen concreet zicht op legalisatie van het gebruik van de mantelzorgwoning voor bewoning bestaat. Verweerder heeft aangegeven geen medewerking te verlenen aan legalisatie. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volstaat dat voor het oordeel dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is (zie de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1871). Verder ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Niet gebleken is dat de gezondheidstoestand van verzoekers aan het vinden van een, al dan niet permanente, passende andere woonruimte in de weg staat en dat er daarom voor hen geen alternatieve woonruimte kan worden gevonden. Daar komt bij dat verzoekers zelf het risico van het verlaten van de woning over zich hebben afgeroepen nu zij zonder (duidelijke) voorafgaande kennisgeving de voor verzoekers moeder bestemde woning hebben betrokken. Dat de huidige woonsituatie verzoekers voordelen biedt, is ook onvoldoende voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die maken dat van verweerder mag worden gevergd om van handhaving af te zien. De omvang van de bijgebouwen
16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met de in 2016 verleende omgevingsvergunning het destijds aangevraagde bouwplan is vergund als bijgebouw, waardoor in afwijking van het bestemmingsplan een totaal van 170 m² aan bijgebouwen op het toenmalige perceel aanwezig mocht zijn. Daarnaast is bij die vergunning toegestaan om in afwijking van het bestemmingsplan het vergunde bijgebouw te gebruiken als zorgwoning voor de moeder van verzoeker. Aan het vergunde bouwplan is echter een aanbouw toegevoegd die niet is opgenomen in de verleende vergunning en waarvoor ook geen afzonderlijke vergunning is verleend. Ook is nadien een tuinhuisje zonder vergunning gebouwd. Door realisering van genoemde aanbouw en tuinhuisje is de oppervlakte aan bijgebouwen in totaal groter geworden dan 170 m². De oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken die op grond van artikel 2, onderdeel 3, onder f, van Bijlage II van het Bor maximaal vergunningvrij is, is daardoor zelfs nog in grotere mate overschreden, zodat de aanbouw en het tuinhuisje ook niet als vergunningvrij kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo). De vraag of er tevens sprake is van strijdigheid met een voorschrift van een omgevingsvergunning (artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo) behoeft daarom geen bespreking. Nu er een overtreding is, behoort slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving te worden afgezien.
17. Ook ten aanzien van deze overtredingen heeft verweerder te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan legalisatie. Gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling volstaat dit voor het oordeel dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Verzoekers voornemen om de overkapping en het tuinhuisje te verwijderen, waardoor er nog slechts een (in hun visie te legaliseren) overschrijding van de toegestane omvang van de bijgebouwen van 4m² zal resteren, ziet op een situatie die zich thans niet voordoet en kan reeds daarom niet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het verwijderen van de genoemde bijgebouwen betekent bovendien, nog afgezien van de overschrijding van de toegestane omvang die resteert, niet dat daarmee de aanbouw legaal wordt of zonder meer te legaliseren is. Daarbij is van belang dat de aanbouw zonder omgevingsvergunning is gerealiseerd en verweerder te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn aan legalisering mee te werken omdat de aanbouw zichtbaar is vanaf de openbare weg en architectonisch niet past bij de rest van de mantelzorgwoning. Dat de aanbouw op die locatie past binnen het bestemmingsplan, zoals verzoekers betogen, doet niet af aan de overschrijding van de maximale toegestane omvang aan bijgebouwen.
18. Verder ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:819) biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. Gelet op de beginselplicht voor verweerder om tegen normschendingen handhavend op te treden maakt de enkele omstandigheid dat er volgens verzoekers geen belangen van derden zijn op grond waarvan handhavend optreden is geboden, ook niet dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarvan om die reden behoorde af te zien. Daarbij is in het vorenstaande geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de mantelzorgwoning niet mag worden gebruikt voor huisvesting. Dit betekent dat de stelling van verzoekers dat door het wegvallen van de aanbouw de mantelzorgwoning niet meer bewoonbaar is, evenmin kan leiden tot het aannemen van bijzondere omstandigheden die maken dat van verweerder mag worden gevergd om van handhaving af te zien. Bovendien komt in dit verband groot gewicht toe aan de omstandigheid dat verzoekers er van op de hoogte waren dat de aanbouw niet op grond van de verleende omgevingsvergunning kon worden gerealiseerd. 19. De voorzieningenrechter wijst verzoekers er op dat in de Regeling omgevingsrecht (Mor) is bepaald welke gegevens de aanvrager van een omgevingsvergunning bij zijn aanvraag moet aanleveren. Dat verweerder in de last onder dwangsom niet heeft toegelicht welke documenten bij het indienen van een aanvraag voor het legaliseren van het tuinhuisje nodig zijn, maakt dan ook niet dat de last onzorgvuldig is. Datzelfde geldt voor het ontbreken van de mogelijkheid om het tuinhuisje te verwijderen in de last. De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder met de geboden mogelijkheid om het illegaal aanwezige tuinhuisje (omdat dat niet zichtbaar is vanaf de openbare weg) te legaliseren, heeft willen aangeven dat ook door verwijdering van het tuinhuisje wordt voldaan aan dit onderdeel van de last onder dwangsom. Zo op grond hiervan overigens al zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van een gebrekkige last op dit punt, kan verweerder dat gebrek naar verwachting in de beslissing op bezwaar herstellen.
20. Nu in het bestreden besluit over de last onder dwangsom is bepaald dat dit pas in werking treedt nadat op de voorlopige voorziening is beslist, behoeft hetgeen verzoekers over de bekendmaking en inwerkingtreding van de bestreden besluiten hebben aangevoerd geen bespreking. De begunstigingstermijnen vangen dus pas aan op de datum van deze uitspraak. De voorzieningenrechter acht de begunstigingstermijnen, mede nu verzoeker al sinds de brief van 26 maart 2020 de tijd heeft gehad om de overtredingen ongedaan te maken, niet onredelijk, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor het treffen van een voorlopige voorziening.
21. Uit het voorgaande volgt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet wordt geschorst.
De intrekking van de nummeraanduiding
22. Van een spoedeisend belang bij de intrekking van de nummeraanduiding is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voor zover daar nadelen uit voortvloeien is niet aannemelijk dat die zich op korte termijn zullen voordoen. Hieruit volgt dat er evenmin aanleiding bestaat om de intrekking van de nummeraanduiding te schorsen.
23. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.