ECLI:NL:RBLIM:2020:10161

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
AWB 20/3063 en 20/3064
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake handhaving last onder dwangsom voor mantelzorgwoning

Op 21 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder dwangsom die hen was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein. Het verzoek had betrekking op het beëindigen van het oneigenlijke gebruik van een mantelzorgwoning en het verwijderen van een aanbouw. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een mantelzorgsituatie, omdat verzoekers niet voldeden aan de voorwaarden voor vergunningvrije huisvesting in verband met mantelzorg. De voorzieningenrechter stelde vast dat de medische situatie van verzoekers niet zodanig was dat er een noodzaak tot mantelzorg bestond, en dat het gebruik van de mantelzorgwoning in strijd was met de verleende omgevingsvergunning en het bestemmingsplan. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat verzoekers onvoldoende bijzondere omstandigheden hadden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van handhaving werd afgezien. Ook het verzoek om intrekking van de nummeraanduiding van het adres van de mantelzorgwoning werd afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving van de wet noodzakelijk is en dat er geen concreet zicht op legalisatie van de situatie bestond.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3063 en AWB 20/3064
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2020 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] , verzoeker, en [naam 2] , verzoekster, te [woonplaats] ,

hierna tezamen te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.H.M. van der Steen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder ten aanzien van verzoeker een dwangsombesluit genomen.
Bij besluit van diezelfde datum (het bestreden besluit 2) heeft verweerder op grond van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet Bag) de nummeraanduiding van het [adres 1] ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft verweerder aan verzoeker een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ (het bestemmingsplan) realiseren van een mantelzorgwoning van 85,2m² aan de achterzijde van de woning van verzoekers op het perceel [adres 2] . In de omgevingsvergunning is het voorschrift opgenomen dat na beëindiging van de mantelzorgsituatie de keuken en de badkamer dienen te worden verwijderd. In het besluit is overwogen dat door realisering van het bouwplan het totaaloppervlak aan bijgebouwen op het perceel 170m² wordt, terwijl ingevolge het bestemmingsplan een maximum van 75 m² geldt. Bij die omgevingsvergunning is toestemming gegeven om voor het aangevraagde bouwplan af te wijken van het bestemmingsplan wat betreft genoemd maximum aan bijgebouwen en wat betreft de maximaal toegestane goothoogte. Op grond van de tekening bij de omgevingsvergunning zijn op het perceel als bijgebouwen naast de mantelzorgwoning (85,2m²), ook de garage (34,4m²), de overkapping (13,1m²) en de tuinkamer (30,4m²) vergund. De aangevraagde aanbouw aan de rechterzijde van de mantelzorgwoning van 24m² heeft verweerder vanwege een overschrijding van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen niet vergund. Om die reden is ook met verzoeker afgesproken dat het tuinhuisje van 13,6m², dat zich bevond op de plek waar de mantelzorgwoning zou worden gerealiseerd, niet elders in de tuin zou worden herbouwd. Bij datzelfde besluit is op grond van de Wet Bag de nummeraanduiding [adres 1] aan de mantelzorgwoning toegekend. Het besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2. Partijen zijn het erover eens dat de vergunde mantelzorgwoning was bestemd voor de huisvesting van de moeder van verzoeker. Zij is echter voor het gereedkomen van de mantelzorgwoning in [datum] overleden. Verzoekers zijn in de mantelzorgwoning gaan wonen. Hun dochter is met haar gezin gaan wonen in de woning aan [adres 2] . Het perceel is kadastraal gesplitst in twee delen. Het deel waarop de mantelzorgwoning staat ( [perceelnummer 1] ) is eigendom van verzoeker gebleven en het deel waarop de oorspronkelijke woning staat ( [perceelnummer 2] ) is in eigendom overgedragen aan de dochter van verzoeker en haar echtgenoot.
3. Naar aanleiding van het verzoek van verzoekers om inschrijving in de Basisregistratie Personen op het [adres 1] (welk verzoek bij besluit van 2 juni 2020 is ingewilligd), is op 4 maart 2020 door een toezichthouder van de gemeente Stein ter plaatse een controle uitgevoerd. Uit die controle is naar voren gekomen dat verzoekers woonachtig zijn in de mantelzorgwoning en dat de maximale toegestane omvang aan bijgebouwen wordt overschreden. De niet-vergunde aanbouw (waarin zich een warmtepomp bevindt) van 24m² is toch gerealiseerd en het tuinhuisje van 13,6m² is toch naar een andere plek in de tuin verplaatst.
4. Bij brief van 26 maart 2020 heeft verweerder verzoeker verzocht om binnen termijnen van 12 (bewoning) en 16 (bijgebouwen) weken de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Omdat daaraan geen gevolg is gegeven, heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
4.1.
Nu verzoekers in de mantelzorgwoning woonachtig zijn, is in de visie van verweerder geen sprake van een mantelzorgsituatie. De medische situatie van verzoekers is namelijk niet zodanig dat er een noodzaak tot mantelzorg is. Naar aanleiding van een verzoek om toekenning van een voorziening daartoe is door de afdeling Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van de gemeente Stein geconcludeerd dat daarvoor op dat moment geen noodzaak bestond. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat het gebruik van de mantelzorgwoning in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning en dus met artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Ook is sprake van strijd met het bestemmingsplan dat bewoning van vrijstaande bijgebouwen verbiedt, en dus met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4.2.
Volgens verweerder wordt de maximale toegestane omvang aan bijgebouwen van 170m² met 30,7m² overschreden. Er is daarmee sprake van strijd met een voorschrift van de in 2016 verleende omgevingsvergunning en dus met artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo. Bovendien zijn de aanbouw van 24m² en het tuinhuisje zonder een omgevingsvergunning en in strijd met de verleende omgevingsvergunning gerealiseerd. Dit levert strijd op met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
4.3.
Omdat de aanbouw zichtbaar is vanaf de openbare weg en architectonisch niet past bij de rest van de mantelzorgwoning, is verweerder niet bereid de aanbouw te legaliseren. Het tuinhuisje is vanaf de openbare weg niet zichtbaar en daarom komt dit bijgebouw wel voor legalisering in aanmerking. Omdat een mantelzorgsituatie niet aan de orde is, is het gebruik van de mantelzorgwoning niet te legaliseren. Verder zijn er volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden die maken dat van handhavend optreden moet worden afgezien.
4.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder verzoeker gelast om binnen zes weken na verzending van het bestreden besluit 1 de aanbouw en de daarin geplaatste warmtepomp te verwijderen en verwijderd te houden. Voor het legaliseren van het tuinhuisje dient binnen vier weken na verzending van het bestreden besluit 1 een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning te zijn ingediend. Het oneigenlijk gebruik van de mantelzorgwoning moet uiterlijk zes weken na verzending van het bestreden besluit 1 worden beëindigd en beëindigd gehouden. Hiertoe dient ten minste het keukenblok te worden verwijderd en verwijderd te worden gehouden.
4.5.
Indien verzoeker de opgelegde lasten niet binnen de begunstigingstermijnen uitvoert, verbeurt hij een dwangsom van € 1.250,- per week, totdat een maximum is bereikt van € 12.500,-.
4.6.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder vanwege de illegale bewoning van de mantelzorgwoning ambtshalve de nummeraanduiding van het [adres 1] ingetrokken.
5. Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt en connex daaraan de voorzieningenrechter verzocht om de bestreden besluiten te schorsen tot op de bezwaren is beslist. Zij hebben daaraan in hun verzoekschrift het volgende ten grondslag gelegd.
5.1.
Verzoekers hebben bestreden dat sprake is van strijdig gebruik van de mantelzorgwoning. Volgens verzoekers is het gebruik van het (bestaande) bouwwerk als mantelzorgwoning op grond van artikel 2, onderdeel 22, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij. De mantelzorgwoning wordt namelijk nog altijd gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg. Verzoeker ontvangt mantelzorg van zijn dochter en verzoekster. Als bijzondere omstandigheden om op dit punt van handhaving af te zien, hebben verzoekers gesteld dat beëindiging van de woonsituatie voor hen zeer ingrijpende gevolgen heeft. De mantelzorgwoning is ingericht naar de wensen van verzoekers en voorziet in de medische behoeften van verzoeker. Verzoekers worden uit hun vertrouwde woonsituatie gehaald en passende, alternatieve huisvesting is niet voorhanden.
5.2.
Omdat geen sprake is van strijdig gebruik van de mantelzorgwoning, is de huisnummeraanduiding bij het bestreden besluit 2 ten onrechte ingetrokken.
5.3.
Dat de door de omgevingsvergunning maximale toegestane omvang aan bijgebouwen wordt overschreden en de aanbouw en het tuinhuisje zonder een omgevingsvergunning en in strijd met de verleende omgevingsvergunning zijn gerealiseerd, bestrijden verzoekers niet. Het moeten verwijderen van de aanbouw vinden verzoekers echter evident onevenredig. Verzoekers zijn namelijk voornemens om het tuinhuisje en de overkapping te verwijderen, waardoor er nog maar een overschrijding van 4m² aan bijgebouwen resteert. Dit is een overtreding van geringe aard en ernst. Bovendien is handhavend optreden op dit punt onevenredig omdat door verwijdering van de aanbouw, vanwege de daarin aanwezige leidingen en voorzieningen, de mantelzorgwoning niet meer kan worden gebruikt. Ook zijn de kosten van verwijdering buitenproportioneel hoog.
5.4.
Verweerder heeft verder niet gemotiveerd welke documenten vereist zijn voor het indienen van een ontvankelijk aanvraag voor het legaliseren van het tuinhuisje. Daarnaast is verzoeker ten onrechte niet de mogelijkheid geboden om het tuinhuisje te verwijderen. Gelet hierop is de last volgens verzoekers onzorgvuldig.
5.5.
Verweerder heeft de bestreden besluiten naar het [adres 2] gezonden. Omdat verzoekers woonachtig zijn op het [adres 1] , zijn de besluiten niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en dus niet op 14 oktober 2020 in werking getreden. Dit was pas het geval op 10 november 2020 toen de besluiten per e-mail aan verzoeker zijn gezonden. Uit het vorenstaande concluderen verzoekers dat de begunstigingstermijnen op de laatstgenoemde datum zijn ingegaan. Verzoekers vinden de begunstigingstermijnen onevenredig kort en praktisch onuitvoerbaar.
6. Op 9 december 2020 zijn van verzoekers aanvullende gronden ontvangen. Daarin hebben zij het volgende aangevoerd.
6.1.
Verzoekers doen niet alleen een beroep op artikel 2, onderdeel 22, van Bijlage II van het Bor, zij beroepen zich tevens op de Wmo en de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoeker heeft een Wlz-aanvraag voor mantelzorg ingediend. Daarnaast behelst de afwijzing van de Wmo-voorziening volgens verzoekers een besluit. Die afwijzing is onderdeel van het bestreden besluit 1 en daartegen maken verzoekers eveneens bezwaar. Zij bestrijden dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een Wmo-voorziening en vinden het onderzoek waarop de afwijzing is gebaseerd onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd.
6.2.
Volgens verzoekers is (het grootste gedeelte van) de mantelzorgwoning, alsmede de aanbouw bovendien op grond van artikel 2, onderdeel 3, onder b, van Bijlage II van het Bor vergunningvrij.
6.3.
Van een overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo is in de visie van verzoekers geen sprake, nu de toegestane omvang aan bijgebouwen niet in een voorschrift als bedoeld in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is opgenomen.
6.4.
Verzoekers hebben hun standpunt gehandhaafd dat de aanbouw kan worden gelegaliseerd. In aanvulling op wat zij daar eerder over hebben aangevoerd, stellen verzoekers dat bijgebouwen, zoals de aanbouw, op die plek passen binnen het bestemmingsplan. Verzoekers hebben daarnaast een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de overschrijding aan bijgebouwen van 4m² (zie rechtsoverweging 5.3), wat eveneens leidt tot een concreet zicht op legalisatie.
7. De voorzieningenrechter overweegt over het verzoek dat ziet op de last onder dwangsom als volgt.
8. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb
neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de spoedeisendheid van het verzoek, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit, voldoende is aangetoond. De opgelegde last betreft niet alleen maatregelen met moeilijk omkeerbare en aanzienlijke financiële gevolgen, maar die last is ook ingrijpend in het persoonlijke leven van verzoekers omdat nakoming daarvan betekent dat zij de door hen betrokken woning moeten verlaten. Het voorgaande brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter aan de hand van de door verzoekers aangevoerde gronden overgaat tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit betreffende de last onder dwangsom. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het gebruik van de mantelzorgwoning
10. Ingevolge artikel 2, onderdeel 22, van Bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
In artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor is ‘huisvesting in verband met mantelzorg’ gedefinieerd als: ‘huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning’. Onder ‘mantelzorg’ wordt verstaan: ‘intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zijn standpunt dat een mantelzorgsituatie ontbreekt, heeft gebaseerd op de bevindingen van de afdeling Wmo, waarin op grond van keukentafelgesprekken met verzoekers en door hen overgelegde gegevens over hun gezondheidstoestand en zorgbehoefte is geconcludeerd dat de situatie van verzoekers een voorziening ten behoeve van mantelzorg niet rechtvaardigt. De voorzieningenrechter overweegt dat de definitie op grond van de Wmo niet rechtstreeks geldt voor de beoordeling of er sprake is van vergunningvrije huisvesting in verband met mantelzorg in de zin van artikel 2, onderdeel 22 van bijlage II bij het Bor, maar dat neemt niet weg dat deze definitie wel overeenkomt met de definitie uit artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Relevant is dat enerzijds de behoefte aan mantelzorg moet blijken uit een verklaring van (bijvoorbeeld) een huisarts en anderzijds dat er sprake moet zijn van intensieve zorg die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel uit de conclusie van de afdeling Wmo van 21 juli 2020, gebaseerd op een gesprek met verzoeker van 12 juni 2020, een verklaring van de huisarts van 16 juni 2020 en een verklaring van de fysiotherapeut van 1 oktober 2018 naar voren komt dat verzoeker vanwege zijn medische klachten en beperkingen (enige) ondersteuning in zijn dagelijkse leven behoeft, maar dat hieruit niet blijkt dat die zorg van dien aard is dat (thans) sprake is van hulp die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt en wordt voldaan aan de definitie van mantelzorg neergelegd in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Ook hetgeen verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter hierover heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit komt met name naar voren dat de huidige woning van verzoeker voor hem voordelen heeft tegenover zijn vroegere woning, onder meer omdat hij geen trap hoeft te lopen. Ook heeft hij uitgelegd dat hij met name ’s morgens enige hulp nodig heeft, maar niet kan worden gezegd dat het ongebruikelijk is dat huisgenoten dergelijke hulp aan elkaar bieden. Dat dit in de toekomst vanwege het, ook door de huisarts, verwachte progressieve verloop van de aandoeningen waarmee verzoeker te maken heeft, anders kan zijn, is voor de onderhavige beoordeling, waar enkel de situatie ten tijde van het bestreden besluit van belang is, niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van huisvesting in verband met mantelzorg in de zin van bijlage II bij het Bor en dat artikel 2, onder 22, van bijlage II van het Bor toepassing mist. Van vergunningvrij gebruik als woning kan dus geen sprake zijn. Nu voorts de in 2016 verleende vergunning geen betrekking heeft op bewoning door verzoekers en het bestemmingsplan wonen in een bijgebouw niet toestaat, was verweerder dus in zoverre bevoegd om tot handhavend optreden tegen de bewoning van het pand op het perceel [perceelnummer 1] over te gaan.
13. De voorzieningenrechter wijst verzoekers er op dat ter beoordeling voorligt of zich op grond van de beschikbare gegevens een mantelzorgsituatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor voordoet. Verweerder heeft de rapportage van de afdeling Wmo gebruikt als onderbouwing voor zijn standpunt dat geen sprake is van een mantelzorgsituatie en er daarom sprake is van een overtreding. Hij heeft daarmee het dwangsom op dit punt deugdelijk gemotiveerd. De in de Wmo-rapportage neergelegde conclusie is niet aan te merken als een ‘deelbesluit’ van het bestreden dwangsombesluit en dus kan de rechtmatigheid van die conclusie over de toepassing van de Wmo als zodanig in deze procedures in het midden blijven.
14. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen concreet zicht op legalisatie van het gebruik van de mantelzorgwoning voor bewoning bestaat. Verweerder heeft aangegeven geen medewerking te verlenen aan legalisatie. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volstaat dat voor het oordeel dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is (zie de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1871). Verder ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Niet gebleken is dat de gezondheidstoestand van verzoekers aan het vinden van een, al dan niet permanente, passende andere woonruimte in de weg staat en dat er daarom voor hen geen alternatieve woonruimte kan worden gevonden. Daar komt bij dat verzoekers zelf het risico van het verlaten van de woning over zich hebben afgeroepen nu zij zonder (duidelijke) voorafgaande kennisgeving de voor verzoekers moeder bestemde woning hebben betrokken. Dat de huidige woonsituatie verzoekers voordelen biedt, is ook onvoldoende voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die maken dat van verweerder mag worden gevergd om van handhaving af te zien.
De omvang van de bijgebouwen
16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met de in 2016 verleende omgevingsvergunning het destijds aangevraagde bouwplan is vergund als bijgebouw, waardoor in afwijking van het bestemmingsplan een totaal van 170 m² aan bijgebouwen op het toenmalige perceel aanwezig mocht zijn. Daarnaast is bij die vergunning toegestaan om in afwijking van het bestemmingsplan het vergunde bijgebouw te gebruiken als zorgwoning voor de moeder van verzoeker. Aan het vergunde bouwplan is echter een aanbouw toegevoegd die niet is opgenomen in de verleende vergunning en waarvoor ook geen afzonderlijke vergunning is verleend. Ook is nadien een tuinhuisje zonder vergunning gebouwd. Door realisering van genoemde aanbouw en tuinhuisje is de oppervlakte aan bijgebouwen in totaal groter geworden dan 170 m². De oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken die op grond van artikel 2, onderdeel 3, onder f, van Bijlage II van het Bor maximaal vergunningvrij is, is daardoor zelfs nog in grotere mate overschreden, zodat de aanbouw en het tuinhuisje ook niet als vergunningvrij kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo). De vraag of er tevens sprake is van strijdigheid met een voorschrift van een omgevingsvergunning (artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo) behoeft daarom geen bespreking. Nu er een overtreding is, behoort slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving te worden afgezien.
17. Ook ten aanzien van deze overtredingen heeft verweerder te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan legalisatie. Gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling volstaat dit voor het oordeel dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Verzoekers voornemen om de overkapping en het tuinhuisje te verwijderen, waardoor er nog slechts een (in hun visie te legaliseren) overschrijding van de toegestane omvang van de bijgebouwen van 4m² zal resteren, ziet op een situatie die zich thans niet voordoet en kan reeds daarom niet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het verwijderen van de genoemde bijgebouwen betekent bovendien, nog afgezien van de overschrijding van de toegestane omvang die resteert, niet dat daarmee de aanbouw legaal wordt of zonder meer te legaliseren is. Daarbij is van belang dat de aanbouw zonder omgevingsvergunning is gerealiseerd en verweerder te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn aan legalisering mee te werken omdat de aanbouw zichtbaar is vanaf de openbare weg en architectonisch niet past bij de rest van de mantelzorgwoning. Dat de aanbouw op die locatie past binnen het bestemmingsplan, zoals verzoekers betogen, doet niet af aan de overschrijding van de maximale toegestane omvang aan bijgebouwen.
18. Verder ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:819) biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. Gelet op de beginselplicht voor verweerder om tegen normschendingen handhavend op te treden maakt de enkele omstandigheid dat er volgens verzoekers geen belangen van derden zijn op grond waarvan handhavend optreden is geboden, ook niet dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarvan om die reden behoorde af te zien. Daarbij is in het vorenstaande geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de mantelzorgwoning niet mag worden gebruikt voor huisvesting. Dit betekent dat de stelling van verzoekers dat door het wegvallen van de aanbouw de mantelzorgwoning niet meer bewoonbaar is, evenmin kan leiden tot het aannemen van bijzondere omstandigheden die maken dat van verweerder mag worden gevergd om van handhaving af te zien. Bovendien komt in dit verband groot gewicht toe aan de omstandigheid dat verzoekers er van op de hoogte waren dat de aanbouw niet op grond van de verleende omgevingsvergunning kon worden gerealiseerd.
19. De voorzieningenrechter wijst verzoekers er op dat in de Regeling omgevingsrecht (Mor) is bepaald welke gegevens de aanvrager van een omgevingsvergunning bij zijn aanvraag moet aanleveren. Dat verweerder in de last onder dwangsom niet heeft toegelicht welke documenten bij het indienen van een aanvraag voor het legaliseren van het tuinhuisje nodig zijn, maakt dan ook niet dat de last onzorgvuldig is. Datzelfde geldt voor het ontbreken van de mogelijkheid om het tuinhuisje te verwijderen in de last. De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder met de geboden mogelijkheid om het illegaal aanwezige tuinhuisje (omdat dat niet zichtbaar is vanaf de openbare weg) te legaliseren, heeft willen aangeven dat ook door verwijdering van het tuinhuisje wordt voldaan aan dit onderdeel van de last onder dwangsom. Zo op grond hiervan overigens al zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van een gebrekkige last op dit punt, kan verweerder dat gebrek naar verwachting in de beslissing op bezwaar herstellen.
20. Nu in het bestreden besluit over de last onder dwangsom is bepaald dat dit pas in werking treedt nadat op de voorlopige voorziening is beslist, behoeft hetgeen verzoekers over de bekendmaking en inwerkingtreding van de bestreden besluiten hebben aangevoerd geen bespreking. De begunstigingstermijnen vangen dus pas aan op de datum van deze uitspraak. De voorzieningenrechter acht de begunstigingstermijnen, mede nu verzoeker al sinds de brief van 26 maart 2020 de tijd heeft gehad om de overtredingen ongedaan te maken, niet onredelijk, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor het treffen van een voorlopige voorziening.
21. Uit het voorgaande volgt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet wordt geschorst.
De intrekking van de nummeraanduiding
22. Van een spoedeisend belang bij de intrekking van de nummeraanduiding is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voor zover daar nadelen uit voortvloeien is niet aannemelijk dat die zich op korte termijn zullen voordoen. Hieruit volgt dat er evenmin aanleiding bestaat om de intrekking van de nummeraanduiding te schorsen.
Conclusie
23. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier is buiten staat om voorzieningenrechter
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.