ECLI:NL:RVS:2015:1871

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201409628/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bouwvergunning en gebruik in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Leudal had op 20 juni 2013 aan [appellant] gelast de bewoning van appartementen op een perceel te staken en het pand weer in overeenstemming te brengen met een eerder verleende bouwvergunning. Het college had eerder, op 3 mei 2007, een bouwvergunning verleend voor de renovatie van een woning, maar er was in strijd met deze vergunning gebouwd. Het college stelde dat het pand in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt, wat aanleiding gaf tot handhaving.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. [appellant] voerde aan dat het college niet handhavend had mogen optreden, omdat hij had vertrouwd op toezeggingen van de bouwinspecteur. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen onduidelijkheid bestond over de bouwvergunning en het gebruik van het pand. De rechtbank had terecht overwogen dat de bouwinspecteur niet bevoegd was om toezeggingen te doen die het college bindend zouden maken.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2015.

Uitspraak

201409628/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roggel, gemeente Leudal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 oktober 2014 in zaak nr. 14/444 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de appartementen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te doen staken en gestaakt te houden en het pand op het perceel weer in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 3 mei 2007 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door [belanghebbende], en het college, vertegenwoordigd door C. Dehing, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 3 mei 2007 aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het renoveren van een woning op het perceel. Vaststaat dat in strijd met deze vergunning is gebouwd. Voorts staat vast dat het pand ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 juni 2013 in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" werd gebruikt, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat het beleid met betrekking tot het toelaten van nieuwbouw, waarnaar het college verwijst, niet van toepassing is, omdat het hier niet gaat om nieuwbouw maar om woningsplitsing. Voorts voert hij aan dat het onduidelijk is waar de in het beleid opgenomen minimale eis van 350 m² per woning op is gebaseerd en dat hiervan moet worden afgeweken.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr. 201307546/1/A1, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het college niet bereid is om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daarbij heeft de rechtbank terecht het standpunt van het college betrokken dat, nu de appartementen in het pand een inhoud van minder dan 350 m³ hebben, niet met toepassing van artikel 5.1.1. van het paraplubestemmingsplan "Buitengebied" omgevingsvergunning kan worden verleend. Ingevolge dat artikel kan het college ontheffing verlenen van de bouwregels ten behoeve van het splitsen van woningen, met dien verstande dat na splitsing elke woning een inhoud heeft van minimaal 350 m³. Voorts heeft de rechtbank terecht bij haar oordeel betrokken dat het college een terughoudend beleid voert ten aanzien van woningsplitsing in het buitengebied. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op voorhand moet worden aangenomen dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan rechtens onhoudbaar is. Anders dan [appellant] betoogt, is artikel 5.1.1. van het paraplubestemmingsplan van toepassing op woningsplitsing zoals hier aan de orde. Voorts bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen onduidelijkheid over de aanleiding om in het paraplubestemmingsplan de minimumeis van 350 m³ per woning op te nemen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat deze eis destijds is opgenomen om te voorkomen dat er te kleine woningen ontstaan in het buitengebied, hetgeen door [appellant] niet is weersproken.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat hij, gelet op de verklaringen van de bouwinspecteur dat in overeenstemming met de bouwvergunning van 3 mei 2007 is gebouwd, er op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden. In dit verband merkt hij op dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de bouwinspecteur bevoegd is om besluiten te nemen over de toepassing van de bevoegdheid om handhavend op te treden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201406348/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken. Daartoe wordt overwogen dat de bouwinspecteur niet bevoegd is om namens het college te besluiten over de toepassing van de bevoegdheid om handhavend op te treden. Bovendien heeft [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat de bouwinspecteur ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen het bouwen in strijd met de verleende bouwvergunning en het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Aan de controlerapporten van 28 januari 2009, 7 juli 2008, 30 juni 2008 en 25 maart 2008 alsmede de brief van 23 juni 2009, waarnaar [appellant] verwijst, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien. Zo het bouwplan bij de op 19 juni 2009 uitgevoerde eindcontrole inderdaad reeds gewijzigd was uitgevoerd, zoals [appellant] heeft aangevoerd, was het voor hem, zoals hij ter zitting heeft verklaard, duidelijk dat hij niet in overeenstemming met de bouwvergunning van 3 mei 2007 heeft gebouwd, zodat hij moest begrijpen dat de in de brief van 23 juni 2009 door de desbetreffende bouwinspecteur namens het college gedane mededeling dat in overeenstemming met die bouwvergunning is gebouwd, dan onjuist is. De bouwvergunning ziet immers op de renovatie van de woning en niet op het realiseren van vier appartementen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat volgens het rapport van 30 juni 2008 aan [appellant] is medegedeeld dat in overeenstemming met de bouwvergunning van 3 mei 2007 dient te worden gebouwd. Bovendien worden in de door [appellant] bedoelde rapporten en brief geen mededelingen gedaan over het gebruik waartegen het college eveneens handhavend optreedt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
531-712.