5.1.2De (derde) belanghebbende
De klaagster stelt dat zij rechthebbende is op het inbeslaggenomen geldbedrag van
€ 47.050,00. Zij heeft een verklaring overgelegd van haar vader, die zich in het Verenigd Koninkrijk in detentie bevindt, en in wiens strafzaak het geld in beslag is genomen, en waarin staat:
“
Er is door de politie geld in beslag genomen onder mijn naam. Echter is een groot gedeelte van het geld dat in beslag is genomen niet van mij. Bij deze verklaar ik [naam vader klaagster] , geen bezwaar te hebben bij het teruggave van het geld aan de rechthebbende [rechthebbende 1] en [rechthebbende 2].”
Gelet op deze verklaring en het feit dat het onmogelijk is om de beslagene in persoon te horen, is hij niet opgeroepen om als belanghebbende te worden gehoord.
5.1.3De toetsing
In dit geval is er sprake van een beklag van een beweerdelijk andere rechthebbende dan de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering gelegd beslag en dient de rechtbank
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert,
en zo neen,
de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag te gelasten aan de beslagene, dan wel aan klaagster, indien zij redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dit geldbedrag moet worden beschouwd.
Het belang van de Nederlandse strafvordering verzet zich tegen teruggave, indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het desbetreffende geldbedrag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door voornoemd artikel 94 beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave, indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het geldbedrag zal bevelen.
De inbeslagname heeft plaatsgevonden in het kader van een rechtshulpverzoek in een strafrechtelijk onderzoek naar de vader van de klaagster, die inmiddels in eerste aanleg in het Verenigd Koninkrijk ook veroordeeld is voor de invoer van cocaïne tot een gevangenisstraf van 17 jaar.
Dat betekent dat bij de beoordeling of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, de rechtbank in aanmerking dient te nemen dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang (vgl. ECLI:NL:HR:2016:385). Uit de stukken die zijn ingebracht en de standpunten die naar voren zijn gebracht na heropening van het onderzoek, is de rechtbank ten aanzien van dit strafvorderlijk belang gebleken dat het inbeslaggenomen geld wordt bewaard ten behoeve van de verzoekende staat, het Verenigd Koninkrijk, alwaar in juli van dit jaar een procedure ter zake witwassen en confiscatie zal worden gestart tegen de vader van klaagster.
Ten aanzien van het juridisch kader overweegt de rechtbank als volgt:
Op grond van artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) kunnen, voor zover een verdrag daarop ziet, op verzoek van een vreemde staat voorwerpen in beslag worden genomen: 1) ten aanzien waarvan naar het recht van de vreemde staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie kan worden opgelegd, 2) tot bewaring van het recht tot verhaal van een tot ontneming van wederrechtelijk voordeel strekkende verplichting tot betaling van een geldbedrag, 3) die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
In de rechtshulpverzoeken die het Verenigd Koninkrijk aan Nederland heeft gedaan is vermeld dat de in het kader van het rechtshulpverzoek in beslag genomen goederen gebruikt kunnen worden in “confiscation proceedings” en is expliciet gevraagd bij de doorzoeking te zoeken naar “large amounts of unexplained cash”. Ook wordt in één van de rechtshulpverzoeken gevraagd om onderzoek te doen naar de financiële situatie van de vader van klaagster en zijn levensstijl, waarbij eveneens wordt opgemerkt dat de resulaten van dit onderzoek gebruikt kunnen worden in toekomstige “confiscation proceedings”.
In de vordering doorzoeking die de officier van justitie vervolgens aan de rechter-commissaris heeft gedaan op basis van deze rechtshulpverzoeken, wordt verwezen naar het Verdrag van de VN tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen en en het Verdrag inzake witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en confiscatie van de opbrengsten van misdrijven, die beide een grondslag bieden voor waardebeslag als bedoeld in artikel 13 a van de WOTs voornoemd.
Er was ten tijde van de doorzoeking in de woning van (de vader van) klaagster een deugdelijke juridische grondslag voor het leggen van waardebeslag op de in die woning aangetroffen geldbedragen.
De “confiscation prodeedings” in het Verenigd Koninkrijk zijn nog niet afgerond, zodat er in beginsel voldoende strafvorderlijk belang bestaat om dit beslag te handhaven, in afwachting van de uitkomst daarvan.
Ten aanzien van de eigendomsclaim van klaagster
Het standpunt van klaagster dat het aangetroffen geld van haar is en dat daarop dus nooit verhaal mogelijk is voor vorderingen op haar vader, treft geen doel.
De vader van klaagster is veroordeeld voor grootschalige export in cocaïne. In het rechtshulpverzoek wordt gesproken van een onderschepte hoeveelheid van 50 kilogram, met een straatwaarde van 1,5 miljoen Britse ponden. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in verdovende midddelen enorme geldbedragen verdiend worden en dat deze gelden in de regel – om de criminele herkomst daarvan te verhullen – op grote schaal worden witgewassen. Het is voorts niet ongebruikelijk dat directe familieleden meeprofiteren van deze illegale inkomstenbron, doordat luxeproducten worden gekocht en een levensstijl kan worden genoten die zonder die inkomsten niet mogelijk zou zijn.
De stelling dat geld, dat is aangetroffen in de slaapkamer van de volwassen dochter in de woning van de vader van klaagster, op geen enkele manier in relatie staat met de drugshandel waarvoor de vader is veroordeeld, kan alleen daarom al in zijn algemeenheid niet worden aanvaard.
Het feit dat klaagster heeft onderbouwd dat zij zelf ook (contante) inkomsten heeft, maakt dat niet anders. De verklaring die klaagster over de herkomst van deze contante inkomsten heeft gegeven is door het openbaar ministerie onderzocht en de onderzoeksresultaten sluiten naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat deze inkomsten het resultaat zijn van witwashandelingen met gelden die een criminele oorsprong hebben.
Daar komt bij dat, wil sprake kunnen zijn van een zakelijk of persoonlijk recht op een geldbedrag, dit geldbedrag individualiseerbaar moet zijn. Klaagster stelt immers wel dat zij zelf contante inkomsten heeft genoten, maar zij heeft het vervolgens over bedragen van in totaal € 70.000,00 (€ 10.000,-- uit de verkoop van zaak, € 35.000,00 aan contante sponsorinkomsten en € 25.000,00 voor de verkoop van een paard), terwijl in haar slaapkamer maar € 47.050,- is aangetroffen. Nergens blijkt uit dat
juist dat bedragin haar slaapkamer afkomstig is van juist deze contante inkomsten.
Het is dan ook niet hoogst onwaarschijnlijk dat in een witwasprocedure of “confiscation proceedings” geoordeeld zal worden dat ook het geldbedrag op de slaapkamer van klaagster direct of indirect door de criminele activiteiten van haar vader is verkregen en dat daar dus verhaal op mogelijk is.
Er is een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu het beslag is gelegd (mede) ten behoeve van verhaal door het Verenigd Koninkrijk op gelden die door de vader van klaagster wederrechtelijk zijn genoten met de handel in cocaïne of het witwassen van de opbrengsten daarvan. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat geoordeeld zal worden dat ook het geldbedrag dat op de slaapkamer van klaagster is aangetroffen, direct of indirect afkomstig is uit deze criminele bron en dat verhaal hierop dus mogelijk is. Klaagster heeft immers niet kunnen aantonen dat juist dit, individualiseerbare, geldbedrag via een geheel legale bron haar eigendom is geworden.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.