ECLI:NL:RBLIM:2019:7387

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
19/1885
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens terroristische activiteiten en verzoek om voorlopige voorziening

Op 13 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de intrekking van het Nederlanderschap van een verzoeker, die veroordeeld was voor het plegen van voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap niet onmiskenbaar onrechtmatig was. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid, dat op 28 mei 2019 was genomen, en vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien hij op dat moment in voorlopige hechtenis zat en niet met uitzetting naar Irak werd bedreigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

De zaak kwam voort uit eerdere veroordelingen van verzoeker door de rechtbank Rotterdam voor het plegen van terroristische activiteiten. In 2013 werd hij veroordeeld voor het voorbereiden van een reis naar Syrië om deel te nemen aan de gewapende jihad, en in 2016 voor het verrichten van voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf. De voorzieningenrechter overwoog dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving het mogelijk maakt om het Nederlanderschap in te trekken bij veroordelingen voor terroristische misdrijven. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet onmiskenbaar onrechtmatig was en dat verzoeker de mogelijkheid had om opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen indien de situatie zou veranderen.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een voorlopige voorziening kan worden getroffen en de noodzaak voor verzoeker om aan te tonen dat er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/1885
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. van Asperen en H.J.W. Roelofsma).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 6 augustus 2019 heeft de rechtbank deze zaak gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak met zaaknummer AWB 19/4860. In de laatstgenoemde zaak heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter zake een uitgevaardigd terugkeerbesluit en een aan hem opgelegd inreisverbod voor de duur van twintig jaren. Verzoeker heeft in de door hem ondertekende verklaring van 6 augustus 2019 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Inleiding.
2. Het gaat in deze zaak om de intrekking van het Nederlanderschap van verzoeker op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN. Deze bepaling maakt het mogelijk het Nederlanderschap in te trekken van degene die zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dit betreft – kort gezegd – het plegen van (voorbereidingshandelingen voor) een terroristisch misdrijf. Deze uitspraak gaat over de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap van verzoeker al dan niet opgeschort moet worden tot op het door verzoeker tegen deze intrekking gemaakte bezwaar is beslist.
Feiten.
3. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ) en heeft de Iraakse nationaliteit. In september 1999 hebben de ouders van verzoeker, samen met hem en zijn broers en zussen, Irak verlaten. Bij beschikking van 7 februari 2005 is verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Bij Koninklijk Besluit van
26 juli 2008 is het Nederlanderschap aan verzoeker verleend. Verzoeker bezit zowel de Iraakse als Nederlandse nationaliteit.
4. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij uitspraak van 23 oktober 2013 veroordeeld ter zake overtreding van artikel 134a Sr. Verdachte wilde afreizen naar Syrië en daar deelnemen aan de gewapende jihad. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging en hem de maatregel opgelegd van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van ten hoogste één jaar.
5. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij uitspraak van 29 augustus 2016 veroordeeld, omdat hij voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf heeft verricht. Verzoeker wilde namelijk opnieuw naar Syrië afreizen en daar deelnemen aan de gewapende jihad. De rechtbank Rotterdam heeft hem daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren opgelegd. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het gerechtshof Den Haag heeft verzoeker vervolgens, bij uitspraak van 2 oktober 2017, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren voor het plegen van voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf. Aan de deels voorwaardelijk opgelegde straf zijn – naast de algemene voorwaarde dat verzoeker zich voor het eind van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – bijzondere voorwaarden verbonden.
6. Verzoeker bevindt zich vanaf 26 februari 2018 tot heden in voorlopige hechtenis ter zake verdenking van overtreding van – mede, althans: in ieder geval – artikel 140a Sr.
7. Op 19 juli 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om verzoekers Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Aan dit voornemen heeft verweerder de onder 4. en 5. genoemde uitspraken ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft daarover op 16 augustus 2018 een zienswijze gegeven en hij is op 1 oktober 2018 uitvoerig gehoord over dit voornemen.
8. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Zoals onder 2. overwogen kan verweerder op grond van dat artikel het Nederlanderschap intrekken van een persoon die – voor zover van belang – onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd met een terroristisch misdrijf. Omdat verzoeker zowel de Nederlandse als de Iraakse nationaliteit heeft, wordt hij door dit besluit niet staatloos. In het verlengde hiervan heeft verweerder, in het bestreden besluit in de zaak met zaaknummer 19/4860, een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren opgelegd.
9. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Het verzoek om een voorlopige voorziening.
10. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing van verweerder op zijn bezwaar. In dit kader is van de zijde van verzoeker naar voren gebracht dat de aard van het besluit en het onomkeerbare karakter daarvan reeds maakt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Daarnaast loopt hij door de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit de kans naar Irak te worden uitgezet bij opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis waarin hij zich nu bevindt, hetgeen een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) betekent. Indien de aan eiser opgelegde of nog op te leggen straf wordt geëxecuteerd, zal dit plaatsvinden in de Penitentiaire Inrichting (hierna: P.I.) Ter Apel. Ook dit vormt volgens verzoeker een reden de verzochte voorlopige voorziening toe te wijzen, aangezien het detentieregime in Ter Apel soberder is dan in de P.I. waarin verzoeker nu verblijft.
11. Verweerder stelt dat geen sprake is van onverwijlde spoed, een vereiste voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker bevindt zich namelijk thans in voorlopige hechtenis en er zijn geen aanwijzingen dat deze hechtenis op korte termijn wordt opgeheven dan wel geschorst. Dit is een onzekere, toekomstige gebeurtenis. Indien de voorlopige hechtenis al zou worden opgeheven of geschorst, zal verzoeker – bij deze stand van zaken – niet worden uitgezet naar Irak, omdat hij daar het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Bovendien heeft verzoeker de mogelijkheid opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen op het moment dat verweerder onverhoopt toch zou beslissen hem uit te zetten naar Irak. Hetzelfde geldt voor verzoekers stelling dat hij bij executie van de opgelegd of nog op te leggen straf in P.I. Ter Apel zal worden geplaatst, dit is volgens verweerder ook een onzekere, toekomstige gebeurtenis.
Beoordeling door de voorzieningenrechter.
12. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat er enkel aanleiding is om een voorziening te treffen, indien niet gewacht kan worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak. Dit is het vereiste van “onverwijlde spoed” dat artikel 8:81 van de Awb stelt. In algemene zin zal dan sprake zijn van de onmogelijkheid om de eventuele gevolgen van de uitvoering van het besluit nog te herstellen. De vraag naar de onomkeerbaarheid moet worden geplaatst in de sleutel van het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is reden als het besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onmiskenbaar onrechtmatig is, los van de vraag of de gevolgen van de uitvoering van het besluit onomkeerbaar zijn.
15. In het kader van de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit onmiskenbaar onrechtmatig is, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving, neergelegd in de RWN, het specifiek mogelijk maakt om bij een veroordeling wegens een terroristisch misdrijf tot de maatregel van intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. De gedachte achter deze wetgeving is dat de band met Nederland niet langer kan blijven bestaan op het moment dat een persoon de essentiële belangen van Nederland schaadt. Het is de uitdrukkelijke wens van de democratisch gekozen wetgever, en daarmee de samenleving, om in deze mogelijkheid te voorzien. Dat legt gewicht in de schaal om het besluit onmiddellijk uit te voeren. In de aard van het besluit en het gevolg voor verzoeker – hij verblijft thans niet meer rechtmatig in Nederland – ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om tot schorsing over te gaan. Het is onbestreden – zoals onder 4. tot en met 6. is overwogen – dat verzoeker in 2013 en in 2017 is veroordeeld, omdat hij heeft geprobeerd naar Syrië af te reizen om daar deel te nemen aan de gewapende jihad en dat verzoeker zich thans in voorlopige hechtenis bevindt ter zake verdenking van – mede, althans: in ieder geval – overtreding van artikel 140a Sr. Tegen deze achtergrond bezien is het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onmiskenbaar onrechtmatig. Dit vormt dan ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. De diverse juridische kanttekeningen die verzoeker plaatst bij het bestreden besluit dienen aan bod te komen tijdens de bezwaarprocedure. Voor een diepgaande(re) beoordeling van deze argumenten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, gelet op het volgende.
16. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van onverwijlde spoed die maakt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen. In dit verband overweegt zij dat verzoeker zich – zoals overwogen – thans in voorlopige hechtenis bevindt en op dit moment niet met uitzetting naar Irak wordt bedreigd. De in dit verband ter zitting ingenomen stelling van de gemachtigde van verzoeker dat de voorlopige hechtenis op elk willekeurig moment kan worden opgeheven of geschorst, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onzekere, toekomstige gebeurtenis. Daarbij betrekt zij dat de gemachtigde van verzoeker daarnaar gevraagd heeft verklaard dat de inhoudelijke behandeling van de zaak waarvoor verzoeker zich op dit moment in voorlopige hechtenis bevindt, op 3 oktober 2019 staat gepland én dat verzoeker – onbestreden – vanaf 26 februari 2018 tot heden in voorlopige hechtenis verblijft. De bevoegdheid om tot uitzetting over te gaan vloeit niet voort uit het bestreden besluit, maar is een gevolg van het terugkeerbesluit. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in het terugkeerbesluit heeft overwogen dat verzoeker bij deze stand van zaken niet wordt uitgezet naar Irak, omdat hij dan een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Tot slot bestaat voor verzoeker de mogelijkheid opnieuw een verzoek tot voorlopige voorziening in te dienen op het moment dat verweerder onverhoopt toch zou besluiten hem uit te zetten naar Irak.
Conclusie
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 augustus 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.