9.1.Over de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling planregels letterlijk moeten worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, moet kunnen worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833). De bedoeling van de planwetgever kan daarbij niet afdoen aan hetgeen in de planregels ondubbelzinnig is bepaald (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009: BH3227). De niet bindende toelichting over de bedoeling van de planwetgever kan meer inzicht geven indien de bestemming en de regels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Als de desbetreffende regel echt duidelijk is, dient daaraan dus geen beperktere (of ruimere) uitleg te worden gegeven dan de uitleg die volgens de letterlijke tekst geldt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636). 10. De voorzieningenrechter overweegt dat op de locatie – voor zover van belang – de bestemming ‘wonen’ van toepassing is. De voor die bestemming relevante planregels luiden – voor zover van belang – als volgt.
Op grond van artikel 15.2.2 van de planregels gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
a. nieuwbouw is, met uitzondering van vervangende nieuwbouw, niet toegestaan;
b. het bestaande hoofdgebouw mag niet worden uitgebreid, met uitzondering van de in artikel 15.4 beschreven uitbreidingsmogelijkheden.
Op grond van artikel 15.4 van de planregels kan verweerder bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 152.2, aanhef en onder b, voor de uitbreiding van een hoofdgebouw aan de achtergevel, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
1. het aantal bouwlagen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal bouwlagen’ is aangegeven;
2. als gevolg van de uitbreiding mag de afstand tussen voor- en achtergevel van het hoofdgebouw niet meer dan 15 meter bedragen. Hoofdgebouwen waarvan de afstand tussen voor - en achtergevel reeds in de bestaande situatie 15 meter of meer bedraagt mogen niet worden uitgebreid;
3. de uitbreiding mag niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu;
4. aan het stedenbouwkundig beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag geen afbreuk worden gedaan.
Op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de planregels kan verweerder bij omgevingsvergunning afwijken van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels ter plaatse slechts ‘vervangende nieuwbouw’ rechtstreeks is toegestaan. De betekenis van het begrip ‘vervangende nieuwbouw’ is in het bestemmingsplan niet omschreven. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1790) zoekt de rechtbank daarom voor de uitleg van dit begrip aansluiting bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven. In Van Dales Groot woordenboek wordt ‘vervangende’ gedefinieerd als ‘de plaats innemen van’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ‘vervangende nieuwbouw’ op grond van deze definitie niet van een grotere omvang dan de bestaande bebouwing zijn. Dit oordeel is in overeenstemming met de door de Afdeling gegeven uitleg aan dit begrip (zie r.o. 20.8 van de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:52). Dat de bedoeling van de planwetgever mogelijk een andere was, kan hieraan niet afdoen. De bedoeling van de planwetgever is slechts relevant indien sprake is van onduidelijkheden in de planregels en die zijn de voorzieningenrechter niet gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat de gehele nieuwbouw, die in omvang substantieel groter is dan de bestaande bebouwing, niet rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. In de mogelijkheid om van het bepaalde in artikel 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels binnenplans af te wijken, heeft de planwetgever niet voorzien. Artikel 15.2.2, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan mist, nu van uitbreiding van een
bestaandhoofdgebouw geen sprake is, toepassing, zodat niet kan worden afgeweken met gebruikmaking van artikel 15.4 van de planregels. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016 verder geen aanknopingspunten om af te wijken van de letterlijke tekst van de planregels en verweerder te volgen in zijn standpunt dat het bouwplan opgeknipt kan worden in een deel dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan (het hoofdgebouw) en een deel dat met toepassing van artikel 15.2.2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 15.4, van de planregels zou kunnen worden gerealiseerd (de uitbreiding). De uitspraak van de Afdeling ziet immers niet op de uitleg van een bestemmingsplan, maar op de toepassing van de kruimelgevallenregeling van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo en meer in het bijzonder de uitleg van het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ van artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
12. Het vorenstaande leidt reeds tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat nog niet vaststaat dat verweerder met de vrijstelling als genoemd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning kan verlenen, bestaat voor de voorzieningenrechter geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
13. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorts aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat het besluit op aanvraag wordt geschorst totdat verweerder een nieuw besluit zal hebben genomen en bekend gemaakt. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan daarom worden afgewezen.
14. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het ter zake betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ziet de voorzieningenrechter, gegeven de uitspraak in de hoofdzaak, aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vijfde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan eisers te vergoeden.
15. De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft deze proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (twee punten voor het indienen van het beroep- respectievelijk het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
16. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de kosten van de contra-expertise van Z. Hofman (€ 858,60), de rapportage van R. Sips (€ 302,50) en de fotomontage van Multivision 3D (€ 399,30). De kosten van Hofman en Sips hebben eisers onderbouwd met facturen. Van de kosten van Multivision 3D is een offerte overgelegd.
17. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking, als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van niet-juridisch deskundigen, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de inschakeling van de beide deskundigen Hofman en Sips door eisers redelijkerwijs noodzakelijk was. Voorts zijn de gemaakte kosten naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onredelijk hoog. De kosten ten bedrage van € 858,60 en € 302,50 komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Nu niet blijkt dat het overgelegde fotomateriaal afkomstig is van Multivision 3D en eisers bovendien slechts een offerte hebben overgelegd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd dat eisers die kosten hebben gemaakt.