ECLI:NL:RBLIM:2019:2970

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
03/703513-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geld en auto’s door verdachte in samenwerking met medeverdachte

In deze strafzaak tegen de verdachte, bijgestaan door mr. E.E.W.J. Maessen, is de tenlastelegging gericht op het witwassen van geld en auto’s in de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011. De rechtbank Limburg heeft de zaak behandeld in Maastricht, waar de verdachte en haar raadsman op verschillende zittingen hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte samen met haar ex-partner, medeverdachte, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld en auto’s. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode over meer contant geld beschikte dan zij uit legale bronnen kon verantwoorden, wat duidt op gewoontewitwassen. De verdachte heeft 24 auto’s op haar naam gehad, waarvan er veel in verband kunnen worden gebracht met personen met antecedenten onder de Opiumwet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte en haar medeverdachte als eenheid hebben opgetreden in het wegsluizen van drugsgeld, wat leidt tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan de uitvoering voorwaardelijk is met een proeftijd van drie jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/703513-10
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.
d.
26 maart 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte] ,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 23 januari 2018 en 5 februari 2019. De verdachte en haar raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op 12 maart 2019.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt erop neer dat de verdachte samen met een ander of anderen dan wel alleen een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld (feit 1) en auto’s (feit 2). Het subsidiaire verwijt bij de feiten luidt telkens dat er sprake is geweest van schuldwitwassen.

3.De voorvragen

Verjaring?
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van een gedeelte van de subsidiair tenlastegelegde feiten, het verwijt van schuldwitwassen. Toen de officier van justitie de dagvaarding uitbracht, waren deze feiten namelijk gedeeltelijk al verjaard. De verjaringstermijn bedraagt zes jaren en de dagvaarding is uitgebracht op 14 augustus 2014. Dat betekent dat de vervolging alleen nog kan plaatsvinden voor zover het de periode van 14 augustus 2008 tot en met 12 oktober 2011 betreft en dat de periode van 20 december 2004 tot en met 13 augustus 2008 buiten beschouwing moet blijven, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft in reactie op dit verweer aangegeven dat ook hij van mening is dat de subsidiair ten laste gelegde feiten deels zijn verjaard, maar niet zo vergaand als de raadsman heeft gesteld. De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging van de zijde van het openbaar ministerie. Als daad van vervolging moet niet het uitbrengen van de dagvaarding in 2014 worden beschouwd, zoals de raadsman heeft aangevoerd, maar de doorzoeking van de woning van de verdachte. Die vond plaats in 2011. Daarmee zijn dus alleen de feiten verjaard voor zover die zich in 2004 en 2005 hebben afgespeeld, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 70, eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt wanneer het recht tot strafvordering vervalt door verjaring. Voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, is die termijn zes jaren. Dit artikel is in de loop der jaren enkele keren gewijzigd door de wetgever, maar niet op dit specifieke punt.
Artikel 420quater Sr, dat in deze zaak onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair ten laste is gelegd, kent als maximumstraf inmiddels drie jaren gevangenisstraf. Dit was één jaar ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en de ten laste gelegde pleegperiode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011. Dat gegeven is niet relevant voor het bepalen van de verjaringstermijn: beide maximumstraffen vallen binnen de marge van drie jaren van artikel 70, eerste lid, onder 2 Sr. De verjaringstermijn bedraagt dus in deze zaak zes jaren.
De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging van het openbaar ministerie. Dat is bepaald in artikel 72, eerste lid, Sr (ook gewijzigd door de wetgever zonder gevolgen voor de beoordeling van deze zaak). Volgens de raadsman is die daad van vervolging in deze zaak het uitbrengen van de dagvaarding op 14 augustus 2014. Dat ziet de rechtbank anders.
De wet zelf definieert het begrip daad van vervolging niet. In de literatuur en jurisprudentie wordt als daad van vervolging aangemerkt: elke daad van of namens een justitiële autoriteit die erop is gericht te komen tot een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke uitspraak. Dit wordt ook wel vereenvoudigd tot het criterium dat er een rechter moet zijn betrokken bij de zaak door het openbaar ministerie. Het begrip daad van vervolging mag echter ruimer worden uitgelegd. Handelingen van het openbaar ministerie die onderzoek of een beslissing van de rechter uitlokken, vallen in elk geval onder het begrip daad van vervolging. Louter opsporingshandelingen vallen er niet onder. [1]
De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de wetsgeschiedenis, waarin voorbeelden worden genoemd. [2] Ook verwijst de rechtbank specifiek naar de arresten van de Hoge Raad in combinatie met de conclusies van de procureur-generaal in de zaken gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2012:BU8746, ECLI:NL:HR:2010:BN1028 en onder ECLI:NL:HR:2007:BA5825.
Aan de criteria voor een daad van vervolging is in ieder geval voldaan als een officier van justitie een rechter-commissaris benadert om nader onderzoek te doen op grond van de artikelen 181 en 110 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) of om een verdachte in bewaring te stellen. Ook het vorderen van een (inmiddels niet meer bestaand) gerechtelijk vooronderzoek en van het verlenen van een machtiging voor een strafrechtelijk financieel onderzoek vallen eronder.
De raadsman heeft aangevoerd dat het optreden van een rechter-commissaris op vordering van een officier van justitie niet zonder meer valt aan te merken als een vervolgingsdaad. Als het onderzoekshandelingen betreft in het kader van het opsporen van strafbare feiten, is volgens de raadsman niet voldaan aan de criteria voor een daad van vervolging. Het doen van opsporings- en onderzoekshandelingen betekent immers niet automatisch dat het openbaar ministerie een concrete wens tot vervolging heeft. Met andere woorden: er is dan nog slechts sprake van opsporingshandelingen.
De rechtbank is met de officier van justitie echter van oordeel dat de raadsman daarmee een te beperkte uitleg geeft aan het begrip daad van vervolging, gelet op de hiervoor vermelde literatuur, jurisprudentie en wetsgeschiedenis. Wanneer het openbaar ministerie onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris entameert, zoals het horen van getuigen op basis van artikel 181 Sv of een doorzoeking op basis van artikel 110 Sv, is er sprake van een daad van vervolging.
Dat betekent in deze zaak dat de verjaring van de subsidiaire feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd gestuit is op 25 februari 2011, de dag waarop de officier van justitie een doorzoeking van de woning van de verdachte heeft gevorderd, waarna de rechter-commissaris op 28 februari 2011 besloten heeft tot het verrichten van die doorzoeking.
De conclusie van de rechtbank is daarom dat de officier van justitie gedeeltelijk niet ontvankelijk is in de vervolging van wat onder feit 1 en feit 2 telkens subsidiair ten laste is gelegd. De periode van 20 december 2004 tot en met 24 februari 2005 moet bij de beoordeling van deze strafzaak buiten beschouwing blijven.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte gedurende een lange periode geld en auto’s heeft witgewassen. De verdachte heeft voortdurend over meer contant geld kunnen beschikken dan zij uit legale bron verantwoorden kan. Er is dus sprake van gewoontewitwassen. Ook haar ex-partner, medeverdachte [medeverdachte] , beschikte over meer cash dan legaal beschikbaar was. Omdat de verdachte en haar ex-partner nauwe banden hadden met elkaar, moeten zij als medeplegers worden beschouwd. Met het geld zijn auto’s gekocht en is een groot deel van de bouw en inrichting van de woning van de verdachte in [adresgegevens verdachte] gefinancierd.
De verdachte heeft 23 auto’s op haar naam gehad. Meerdere auto’s zijn door haar en [medeverdachte] witgewassen, niet alleen omdat er contant voor betaald werd, maar ook omdat de verdachte de auto’s telkens op haar naam liet zetten, terwijl ze werden gebruikt door [medeverdachte] . Na korte tijd werden de auto’s weer verkocht en dus weer omgezet in contant geld. Er was bij de auto’s daarom telkens sprake van een witwasconstructie. Dat levert een afzonderlijk strafbaar feit op (feit 2).
In totaal gaat het bij de verdachte volgens de officier van justitie om een witwasbedrag van € 332.069,-. Dit bedrag is de uitkomst van een door de officier van justitie opgemaakte kasopstelling. Wanneer uit zo’n kasopstelling blijkt dat iemand meer contant geld voorhanden heeft gehad, dan zij uit legale bron kan hebben verkregen, kan het niet anders zijn dan dat dit geld uit misdrijf is verkregen, tenzij een verdachte alsnog met een aannemelijke, legale verklaring komt voor de herkomst van het geld. Als die verklaring uitblijft, is het niet vereist dat de officier van justitie aantoont welk concreet misdrijf het geld heeft gegenereerd.
De verdachte is er volgens de officier van justitie niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het contante geld een legale herkomst had. In deze zaak is er volgens de officier van justitie bovendien concreet bewijs dat het geld afkomstig was uit fiscale delicten en uit drugshandel. De verdachte en [medeverdachte] hebben namelijk op geen enkel moment bij de belastingdienst gemeld dat zij over zoveel geld beschikten en [medeverdachte] is veroordeeld voor drugsdelicten. In de woning van de verdachte werden ook nog eens notities aangetroffen met een drugsboekhouding.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Er is geen bewijs dat er concrete misdrijven zijn geweest die de verdachte geld hebben opgeleverd. De verdachte heeft een blanco strafblad en er is geen bewijs dat zij bewust geprofiteerd heeft van eventuele drugspraktijken van haar ex-partner.
Verder kan zij het vermoeden van witwassen weerleggen. Zij heeft tijdig uitgebreid uit de doeken gedaan dat aannames in de kasopstelling van de officier van justitie onjuist zijn. De verdachte heeft namelijk een groot bedrag kunnen sparen voorafgaand aan de tenlastegelegde periode. Dat betekent dat het beginsaldo van de kasopstelling niet nihil is geweest, zoals de officier van justitie stelt, maar veel hoger. Bovendien heeft zij gedurende de tenlastegelegde periode twee keer grote bedragen in contanten geleend en contante inkomsten uit de verhuur van een pand gehad. De officier van justitie heeft vervolgens nagelaten deze verklaring serieus te checken, wat wel verwacht had mogen worden. Bij die stand van zaken kan daarom niet gezegd worden dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is en moet de verdachte worden vrijgesproken. Sterker nog: er is zelfs sprake van een overschot aan legaal contant geld. Dat volgt uit de kasopstelling die de raadsman heeft opgemaakt.
Ook van het witwassen van auto’s moet zij worden vrijgesproken. Twee auto’s heeft zij van haar eigen, legaal verdiende geld betaald. Een andere auto is betaald met geld van haar zus, die dit eveneens op legale wijze verdiend en gespaard had. Voor zover de verdachte auto’s op haar naam heeft gehad – en de verzekeringspremies daarvoor betaalde – waarvan [medeverdachte] gebruik maakte, was daarvoor een plausibele reden. [medeverdachte] was niet verzekerd, hij was namelijk geroyeerd, en zij wilde voorkomen dat hij onverzekerd rondreed, te meer omdat hij hun kinderen regelmatig vervoerde. Zij had verder niets van doen met het aan- en/of verkopen door [medeverdachte] van die auto’s en kan niet als medepleger van het witwassen van auto’s door haar ex worden beschouwd, wat tot vrijspraak van feit 2 moet leiden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [3]
Inleiding
In het kader van een project van het Korps Landelijke Politiediensten en de politie Limburg-Zuid naar aanleiding van de grootschalige drugsproblematiek in Limburg-Zuid (het project Waakzaam) is een deelproject opgezet met als doel het doen van onderzoek naar onverklaarbaar vermogen. In dat onderzoek werden ongebruikelijke transacties opgevraagd (MOT-meldingen). Bij dat onderzoek kwamen drie meldingen naar voren die betrekking hadden op de verdachte. Uit verder onderzoek kwam naar voren dat de verdachte gehuwd is geweest met [medeverdachte] . [medeverdachte] en de verdachte bleken ook voor te komen in de database Blueview. De informatie in Blueview was onder meer gerelateerd aan overtredingen van de Opiumwet.
Vervolgens werd onderzoek verricht naar de bezittingen van de verdachte en werden fiscale en financiële gegevens gevorderd of verkregen van RDW, Kadaster en Kamer van Koophandel. Op 10 maart 2011 werd de woning van de verdachte doorzocht en werden goederen en schriftelijke bescheiden in beslag genomen, waaronder facturen en notitieboekjes. Verder werden nog andere administratieve bescheiden gevorderd (in relatie tot de praktijk voor fysiotherapie van de verdachte) en op 18 mei 2011 werd een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. In het onderzoek werden vervolgens diverse getuigen gehoord. De verdediging heeft verder nog enkele facturen overgelegd aan de politie, die vervolgens gebruikt zijn voor het onderzoek.
De kasopstelling (overzicht van contante inkomsten en contante betalingen)
De politie heeft aan de hand van de schriftelijke bescheiden een overzicht gemaakt van de contante uitgaven van de verdachte. Ook werd een overzicht van contante inkomsten gemaakt. Dit betreft de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 maart 2011. Daarbij heeft de politie aangenomen dat de verdachte op 1 januari 2004 niet over contant geld beschikte: het aanvangssaldo werd op nihil gesteld.
In deze periode heeft de verdachte contante uitgaven gedaan voor de bouw en inrichting van haar woning aan de [adresgegevens verdachte] , voor auto’s en in de vorm van stortingen van geld op de bank.
Contante ontvangsten had de verdachte in de vorm van geldopnames van de bank en de verkoop van een auto. Bij de doorzoeking is geen contant geld aangetroffen, zodat het eindsaldo van de kas ook op nihil wordt gesteld. Dat alles leidt tot de volgende kasopstelling. [4]
Beginsaldo contant geld € 0
+/+ contante opnames van de bank € 292.729,31
+/+ legale contante ontvangsten
€ 5.000,- +
Beschikbaar aan contant geld € 297.729,31
-/- contante stortingen op de bank € 173.883,60
-/- contante uitgaven € 455.915,53
-/- contante uitgaven o.b.v. facturen van de verdediging
€ 57.839,24
Theoretisch eindsaldo kas (contant geld) -/- € 389.909,06
Werkelijk eindsaldo kas (contant geld)
€ 0,00 +
Negatieve kas -/- € 389.909,06
Eerste conclusies en overwegingen van de rechtbank
Uit deze kasopstelling volgt dat de verdachte van 1 januari 2004 tot en met 10 maart 2011 de beschikking heeft gehad over contant geld dat niet te herleiden is tot een bron, zoals spaargeld dat van de bank is opgenomen. Het bedrag van € 389.909,06 is onverklaard. Toch moet het geld ergens vandaan gekomen zijn. Je kunt immers niet roodstaan in je portemonnee.
Het negatieve bedrag is een minimumbedrag, omdat er aanwijzingen zijn dat de verdachte ook nog contant geld besteed moet hebben aan haar levensonderhoud en dat van haar kinderen. In het dossier wordt beschreven dat de verdachte via de bank meer betaald heeft aan kosten van het gezin dan volgens de berekeningen van het Nibud voor een gezin als normaal mag worden beschouwd. Daarbij zijn alle rubrieken bij elkaar opgeteld. Dat zou dan betekenen dat de verdachte in het geheel geen contante uitgaven voor haar gezin heeft gedaan. Dat acht de rechtbank niet aannemelijk. Met name uitgaven voor posten zoals uitgaan en voeding vinden doorgaans niet uitsluitend per bank plaats, maar ook vaak contant. Er zijn echter geen schriftelijke bescheiden vermeld in het dossier, zoals bonnen van de supermarkt, waaruit opgemaakt kan worden welke contante uitgaven dit concreet zijn geweest. Het gaat in de strafzaak te ver om deze bedragen te schatten op basis van de Nibudgegevens en op die manier bewezen te achten. Bij de beslissing over de ontnemingsvordering komt de rechtbank erop terug.
Het onverklaarde bedrag aan contant geld moet zoals gezegd ergens vandaan gekomen zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat het geld afkomstig is uit misdrijf. Zij baseert dat op het volgende bewijs.
Bewijs voor de illegale herkomst van het geld en overwegingen en conclusies van de rechtbank daaromtrent. Medeplegen?
De verdachte heeft bij haar belastingaangiften niet gemeld dat zij veel contant geld had. Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat als beginsaldo in box 3 per 1 januari 2004 een bedrag van € 1.287,- staat vermeld in de belastingaangifte van de verdachte, een aanzienlijk lager bedrag dan de fiscale vrijstellingen voor inkomsten uit spaargeld en beleggingen. In de jaren daarna is ook geen aangifte gedaan van een groot bedrag aan contant geld. [5] Dat betekent dat voldoende aannemelijk is dat het beginsaldo van de kasopstelling, het startbedrag aan legaal traceerbaar contant geld, op nihil kan worden gesteld.
Het verzwijgen voor de fiscus van vermogen in de vorm van contant geld is bovendien een sterke aanwijzing dat het geld niet legaal is verkregen. De politie beredeneert ook dat de verdachte in de jaren 2001 tot 2004, voor aanvang van de tenlastegelegde periode, niet zoveel gespaard kan hebben van haar inkomsten uit haar werk als fysiotherapeute als zijzelf tegenover de politie stelde. [6] In de tenlastegelegde periode beschikte de verdachte over
€ 3.000,- per maand door geld uit de maatschap van de fysiotherapiepraktijk op te nemen, dan wel over een uitkering in verband met ziekte en zij genoot naar eigen zeggen € 900,- aan huurinkomsten. [7] Gelet op de uitgaven die zij deed voor haar huishouden/gezin, kan zij ook in die periode geen tonnen hebben gespaard. Dat alles betekent dat het niet anders kan zijn dat zij niet op een legale manier aan € 389.909,06 is gekomen en dat dit geld dus van misdrijf afkomstig moet zijn geweest. Dat levert op dat er sprake is van witwassen. Een specifiek onderliggend misdrijf hoeft dan niet te worden bewezen. Het verzwijgen levert wel een aanwijsbaar delict op (strafbaar gesteld door artikel 69 van de Algemene inzake rijksbelastingen) en ook in dat opzicht heeft de verdachte geld witgewassen, voor zover het de verschuldigde, maar niet betaalde belasting betreft.
Maar er is meer dat de conclusie rechtvaardigt dat het geld niet op legale manier is verdiend. De verdachte is getrouwd geweest met voornoemde [medeverdachte] . Uit het dossier kan worden opgemaakt dat het einde van het huwelijk in 1999 er niet toe heeft geleid dat de banden volledig zijn verbroken. In tegendeel. Daar komt de rechtbank hierna nog op terug.
[medeverdachte] heeft zich niet gemeld bij de fiscus voor het doen van aangifte inkomstenbelasting. In de jaren 2004, 2005 en 2006 zijn er wel loonbedragen door hem ontvangen, maar van vermogen dat in box 3 zou kunnen vallen blijkt niets. In 2007 tot en met 2009 is het loon nihil of negatief en [medeverdachte] ontving zorgtoeslag. [8] Ook ten aanzien van [medeverdachte] heeft de politie een kasopstelling gemaakt met een negatief eindsaldo. [9]
In de berekening van de politie is een bedrag opgenomen in het kader van uitgaven voor levensonderhoud overeenkomstig de berekeningen van het Nibud. Die laat de rechtbank wederom buiten beschouwing, omdat er geen schriftelijke bescheiden vermeld zijn in het dossier, waaruit opgemaakt kan worden welke contante uitgaven dit concreet zijn geweest. Als minimumpositie blijft desalniettemin over dat [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode heeft kunnen beschikken over een onverklaard bedrag aan contant geld van € 37.005,-.
De rechtbank acht bewezen dat dit geld verdiend is met het overtreden van de Opiumwet.
[medeverdachte] is namelijk in 2002 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor het samen met anderen overtreden van artikel 2 B van de Opiumwet (bewerken/verkopen/vervoeren van harddrugs), gepleegd in oktober 2001. Dat blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van [medeverdachte] . [10] Algemeen mag worden aangenomen dat activiteiten in het kader van harddrugs zeer lucratief zijn.
[medeverdachte] heeft in relatie tot een andere strafzaak op 24 november 2008 verklaard dat hij plakken hasjiesj in bezit heeft gehad. [11] [medeverdachte] is samen met de verdachte gezien en hij verbleef regelmatig bij haar in de woning in [adresgegevens verdachte] : op 9 februari 2011 werd hij ook gezien door een observatieteam van de politie. [12] Bij de doorzoeking van de woning in [adresgegevens verdachte] werden vervolgens op 10 maart 2011 een notitieboekje aangetroffen achter een schilderij en notitieblaadjes op zolder. De notities bevatten aantekeningen die betrekking hebben op hennep en kunnen als een soort boekhouding worden aangemerkt, onder meer geschreven op blaadjes uit een agenda van 2005 en op een bon van een growshop uit 2007. Er staan namen en bedragen in vermeld en woorden die betrekking hebben op hennepteelt, zoals “zware”, “lichte”, “knip thuis”, “stek”, “gro + voe” (grond en voeding), “filters, stroombord, watersysteem, stekken” en “skunk”. Bij de vermelde hoeveelheden gaat het om tientallen kilo’s en de bedragen lopen in de duizenden. Op een notitieblaadje wordt een hoeveelheid van 61 kg vermeld. [13] Wanneer de rechtbank daarbij de Rapporten van het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar ministerie betrekt over de hennepteelt, dan mag volgens de versie van april 2005 als opbrengst per kilo gekweekte hennep een bedrag van € 2.370,- worden aangenomen en in hetzelfde rapport, versie november 2010, een bedrag van € 3.280,-. Dan zou een hoeveelheid van 61 kilo dus een opbrengst hebben gegenereerd van € 144.570,- in 2005 en € 200.080,- in 2010. [14] Rekening houdend met kosten en medeplegers die ook moeten profiteren van de opbrengst, trekt de rechtbank de conclusie dat [medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde periode jaarlijks gemiddeld in elk geval tienduizenden euro’s moet hebben verdiend door de Opiumwet te overtreden en aanzienlijk meer dan de € 37.000,- die uit de kasopstelling blijkt.
Dat brengt de rechtbank bij de vraag of bewezen kan worden dat die opbrengsten naar de verdachte zijn gevloeid en het negatieve eindsaldo van de kasopstelling van € 389.909,06 kunnen verklaren. De rechtbank overweegt als volgt.
Hiervoor is al geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dat de verdachte voornoemd bedrag niet kan hebben gespaard. Ook werd opgemerkt dat de verdachte eind jaren ’90 getrouwd is geweest met [medeverdachte] en dat [medeverdachte] in februari 2011 werd geobserveerd bij de woning van de verdachte. Er is echter meer dat de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte en [medeverdachte] gedurende de gehele tenlastegelegde periode als een hecht koppel kunnen worden beschouwd.
In 2006, 2008 en 2011 zijn er drie kinderen geboren die [medeverdachte] heeft erkend. Volgens de verdachte is [medeverdachte] de biologische vader van de eerste twee kinderen. Vanaf 2005 tot 2007, zo blijkt uit de schriftelijke verklaring van de verdachte en haar verklaring ter terechtzitting, heeft zij met [medeverdachte] toen een huishouden gevoerd. Daarna verbleef [medeverdachte] geregeld bij haar om de kinderen te kunnen zien en op te passen. Verder ging [medeverdachte] geregeld mee om te onderhandelen met leveranciers ten behoeve van de bouw van haar woning. [15]
Dat laatste blijkt ook uit getuigenverklaringen, maar dat is niet het enige dat uit die verklaringen blijkt. Uit de verklaringen blijkt namelijk dat [medeverdachte] en de verdachte zich daarbij presenteerden als gezin en als paar, dat [medeverdachte] geregeld aanwezig was in de woning tijdens de bouwwerkzaamheden en dat zowel de verdachte als [medeverdachte] de rekeningen in verband met die woning (contant) betaalden.
Zo heeft de leverancier van de keuken ( [getuige 1] ) verklaard dat hij op 31 december 2007 het eerste contact met hen had. Ze wilden een keuken en daarna werd er ook een badkamer aangekocht. Ze hadden volgens de getuige ook twee kleine kinderen bij zich en stelden zich voor als meneer en mevrouw [verdachte] . De getuige heeft met beiden zaken gedaan: de verdachte tekende het contract en [medeverdachte] gaf telefonisch akkoord. Aanvankelijk zou er in 2008 geleverd worden, maar dat werd uitgesteld tot 2010. De getuige heeft steeds met beiden contact gehad. [medeverdachte] was altijd bij de onderhandelingen en de leveringen aanwezig. De contante betalingen werden meestal door [medeverdachte] gedaan. De laatste keer dat de getuige hen zag, was in de woning in [adresgegevens verdachte] , in november 2010. [16]
De leverancier van de cv-installatie van de woning van de verdachte ( [getuige 2] ) heeft verklaard dat het eerste contact met de verdachte dateerde van 2008. De onderhandelingen deed de verdachte en zij gaf de opdrachten. Tijdens de werkzaamheden vanaf einde 2008 tot einde 2009 kreeg hij ook wel opdrachten van een persoon genaamd [medeverdachte] , die daar vaker in huis was en van wie de getuige dacht dat het de man van de verdachte was. De verdachte betaalde hem contant. [17]
Ook de leverancier van audio- en videoapparatuur ( [getuige 3] ) heeft een vergelijkbare verklaring afgelegd. De verdachte en [medeverdachte] hadden goederen gekocht op 12 december 2009, nadat zij ongeveer twee maanden eerder ook in de zaak waren geweest. De onderhandelingen deed volgens de getuige alleen [medeverdachte] , die alles contant betaald heeft. Het laatste contact met [medeverdachte] dateerde van 11 september 2010. [18]
Een vierde leverancier ( [getuige 4] ) heeft verklaard dat hij zaken deed met de verdachte. De getuige heeft gordijnen en rolgordijnen geleverd. Op 1 oktober 2010 kwam de verdachte met haar man. In verband met de betaling is de getuige achter de man aangereden, omdat het geld op hun woonadres lag. De man nam de getuige mee naar het adres van de fysiotherapiepraktijk van de verdachte, waarna de man het geld cash van zolder haalde. Ook ontving de getuige op 16 november 2010 nog een contant bedrag van de verdachte. [19]
Samengevat: de verdachte en [medeverdachte] hebben samengewoond, treden ook daarna gezamenlijk op en houden zich beiden bezig met de (betalingen voor de) bouw- en inrichtingswerkzaamheden van de woning, waar [medeverdachte] dus niet alleen in het kader van de omgang met de kinderen verbleef, maar ook ten behoeve van de bouw van de woning en nog in februari 2011 wordt gezien. Daarbij zij nog vermeld dat [medeverdachte] in 2006 ten behoeve van de hypotheek voor de woning van de verdachte een ontruimingsverklaring heeft getekend. [20] Gedurende de gehele tenlastegelegde periode kunnen zij dus als eenheid worden gezien. Hun levens zijn nauw met elkaar verweven, niet alleen relationeel maar ook financieel. Nergens volgt uit dat de man die getuigen als [medeverdachte] duiden een ander is dan medeverdachte [medeverdachte] . Tegen de achtergrond bezien van het bewijs dat [medeverdachte] geld verdiende door de Opiumwet te overtreden kan het voor de rechtbank niet anders zijn dan dat de verdachte bekend moet zijn geweest met de illegale herkomst van al dat contante geld. Zij moet er in elk geval van op de hoogte zijn geweest dat [medeverdachte] geen betaalde baan had waarmee al dat geld werd verdiend. Uit de belastinggegevens blijkt dat die betaalde baan tot en met 2006 bescheiden moet zijn geweest en dat [medeverdachte] vanaf 2007 in het geheel geen betaald werk had. Uit haar eigen verklaring ter terechtzitting op 23 januari 2018 dat zij met hem in het kader van de echtscheiding overeengekomen was dat zij in plaats van alimentatie zijn ziektekostenverzekering zou betalen, volgt dat zij wist dat [medeverdachte] geen (legaal) werk had. Dat kan niet anders betekenen dan dat zij goed op de hoogte was van het ontbreken van legaal vermogen bij [medeverdachte] en dus van de herkomst uit andere, illegale bron van het geld dat door hen in de woning en auto’s werd gestoken.
Dat alles levert voor de rechtbank een nauwe en bewuste samenwerking op tussen de verdachte en [medeverdachte] , gericht op het wegsluizen van drugsgeld. Dat geld werd omgezet in een woning, waarvan beiden de vruchten konden plukken, [medeverdachte] in elk geval in de vorm van een dak boven zijn hoofd en de verdachte in de vorm van de eigendom van een woning en een eventuele latere waardevermeerdering. Het geld is door de verdachte ook besteed aan de aankoop van auto’s. Dat alles levert witwassen op en omdat het zich over zo’n lange periode heeft afgespeeld is er sprake geweest van gewoontewitwassen.
Het verweer van de verdachte
Met het voorgaande wordt duidelijk dat de rechtbank het verweer van de verdediging niet volgt. Alle bewijsgegevens leveren de situatie op dat aangenomen mag worden dat er sprake is van witwassen, tenzij een verdachte alsnog een aannemelijke verklaring kan bieden die voldoende onderbouwd en verifieerbaar is. De verdachte heeft verklaard dat de voorgaande redeneringen van de rechtbank, die overeenkomen met het standpunt van de officier van justitie, niet kloppen.
Zo is betoogd dat zij bij aanvang van de periode van de kastopstelling over € 120.000,- aan spaargeld beschikte. Dat geld zou zij in de periode van 1998 tot 2004 hebben overgehouden van haar salaris, door onder andere bij haar ouders te wonen en zuinig te leven. De rechtbank vindt dat niet waarschijnlijk, niet alleen gelet op hetgeen door de politie hierover is beschreven met betrekking tot de jaren 2001 tot 2004, maar ook overigens niet.
In haar schriftelijke verklaring van 5 september 2011 zegt de verdachte dat zij over de jaren 2001 en 2002 nog dagafschriften heeft kunnen opvragen van de rekening die zij in Duitsland aanhield. Volgens de politie heeft zij die echter niet ter beschikking gesteld. De rechtbank heeft van de verdediging alsnog dagafschriften van de Kreissparkasse ontvangen, maar constateert dat deze haar stelling onvoldoende onderbouwen.
De afschriften hebben alleen betrekking op het jaar 2001 en zijn niet compleet. Ze zijn bovendien lastig te ontcijferen. Te zien is dat de verdachte loon heeft ontvangen en de rechtbank komt dan op een totaal van € 23.617,- en op een bedrag aan opnames van grote contante sommen van in totaal € 26.150,-. Dat is dus meer dan aan loon te zien is, waarbij aangetekend moet worden dat er niet alleen grote bedragen opgenomen worden, maar ook weer gestort, wat vreemd is als je het geld spaart en in een kluis bewaart, zoals de verdachte heeft verklaard.
Verder is te zien dat er geen loon is betaald in juli en er geen afschrift is dat betrekking heeft op de maand september, terwijl de verschillen in vermelde of te berekenen eindsaldi de conclusie rechtvaardigen dat in juli en in september grote bedragen moeten zijn bijgestort of bijgeboekt: de delen van de dagafschriften die daarop betrekking moeten hebben gehad, ontbreken dus. Bovendien is te zien dat de verdachte veelvuldig tankt en dus ook andere autokosten moet hebben gehad, dat zij gelet op transacties voor een reischeque en pesetas vakantie heeft genoten en toch ook andere uitgaven moet hebben gehad, al was het maar voor verzekeringen en kleding. Niet onderbouwd is dus dat de verdachte haar complete loon heeft kunnen sparen en dientengevolge tussen 1998 en 2004 jaarlijks gemiddeld € 24.000,- heeft vergaard.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat het verweer dat de politie en het openbaar ministerie verwijtbaar hebben nagelaten gegevens op te vragen in Duitsland de verdachte niet kan baten. Op de eerste plaats had zij de dagafschriften bij haar verhoor in september 2011 kunnen overleggen en bovendien blijkt uit navraag dat in verband met de privacywetgeving in Duitsland gegevens maximaal 10 jaar bewaard werden. Zelfs als de politie en de officier van justitie in dit complexe onderzoek meteen te werk zouden zijn gegaan door een rechtshulpverzoek te doen aan de Duitse autoriteiten, zou dat te laat zijn geweest. Dat kan de onderzoekers niet worden tegengeworpen. De verdachte koos ervoor om bij haar eerste verhoren te zwijgen en vervolgens niet meer te verklaren dan dat zij in Duitsland heeft gewerkt en daartoe een salarisrekening had. Over de herkomst van het contante geld dat zij had besteed, wilde zij niet meer zeggen dan dat zij en haar advocaat konden aantonen dat de verwijten niet kloppen. De rechtbank ziet niet in waarom dat de politie op dat moment al had moeten triggeren om navraag te doen naar bankgegevens in Duitsland.
Een andere pijler waarop het verweer rust is de stelling van de verdachte dat zij gedurende de bouw van haar woning twee keer € 60.000,- contant heeft geleend via een bekende van haar. Ook dat acht de rechtbank niet aannemelijk. De verdachte, die verklaard heeft dat zij deze bedragen heeft geleend omdat ze geld tekort kwam voor de bouw van de woning, heeft desondanks in die periode, in 2010, € 40.000,- cash aan een auto uitgegeven (waarover bij feit 2 meer). Volgens de tijdlijn die de verdachte geeft, heeft die aankoop tussen de twee leningen in gelegen: het eerste leningdeel zou dateren van maart 2010, de aankoop van de auto vond plaats in mei 2010 en het tweede leningdeel zou verstrekt zijn in juli 2010. Dat is een vreemde en onlogische gang van zaken, omdat het dan voor de hand had gelegen dat de verdachte de € 40.000,- aan haar woning had besteed en had volstaan met de aanschaf van een veel goedkopere auto. Bovendien geldt dat als dit bedrag in de kasopstelling wordt meegenomen, er nog een enorm overschot aan onverklaard contant geld overblijft. De rechtbank blijft dus bij haar bewijsoordeel.
De auto’s (feit 2)
De verdachte heeft 24 auto’s op haar naam gehad in de periode van 2004 tot oktober 2010. Van deze auto’s hebben er 20 nog geen 6 maanden op haar naam gestaan en 6 ervan zelfs slechts 1 maand of korter. 13 van deze auto’s kunnen in verband gebracht worden met personen met Opiumwet-antecedenten en opvallend is dat auto’s nogal vaak en snel van tenaamgestelde veranderen. [21] [medeverdachte] heeft 9 auto’s op naam gehad, waarvan 6 nog geen maand. Van deze auto’s konden er 3 in verband gebracht worden met personen met Opiumwetantecedenten. Een aantal auto’s heeft op naam van beiden gestaan. [22] Dat alles past bij iemand, [medeverdachte] , die zich bezighoudt met illegale activiteiten. De verdachte is daar dus op die manier ook bij betrokken geweest.
Auto’s zijn door de verdachte en/of [medeverdachte] aangekocht met contant geld. Wat daarbij opvalt is dat een aantal auto’s vrij snel daarna weer wordt verkocht voor contant geld, met verlies.
Zo hebben de verdachte en [medeverdachte] op 2 januari 2008 een Mini Cooper gekocht. De auto werd contant betaald. De prijs was € 18.250,- en daarvan werd € 17.250,- contant betaald, in kleine coupures. De auto werd weer verkocht door de verdachte op 22 januari 2008 voor € 15.000,-. Dat bedrag werd contant aan verdachte betaald door de koper. [23]
Een tweede auto, een Volkswagen Golf, werd door de verdachte en [medeverdachte] aangekocht voor € 32.500,-, een bedrag dat contant betaald werd aan de verkoper. De auto heeft op naam van de verdachte gestaan tussen 21 november 2009 en 21 januari 2010. De auto is daarna overgegaan op een persoon genaamd [naam] , maar op 5 februari 2010 bij een politiecontrole werd [medeverdachte] aangetroffen in de auto. De auto is vervolgens gekocht door een koper voor € 26.250,-. Dat bedrag werd overgemaakt op de bankrekening van de verdachte. Bij de verkoop waren de verdachte en [medeverdachte] aanwezig. [24]
Een derde auto, een Audi, werd op 19 mei 2010 gekocht door [medeverdachte] voor € 40.000,- contant. Twee dagen later werd de auto op naam van de verdachte gezet. Op 29 mei 2010 bij een politiecontrole bleek [medeverdachte] de auto te besturen. De auto werd verkocht door de verdachte en [medeverdachte] op 17 juni 2010 voor € 36.250,- contant. [25]
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft bij feit 1 al beschreven waarom zij van oordeel is dat de verdachte en [medeverdachte] tezamen en in vereniging uit misdrijf verkregen geld voorhanden hebben gehad. Dit geld is gelet op het hiervoor weergegeven bewijs ook gebruikt voor transacties met auto’s. Ook dat is een vorm van omzetten van crimineel geld, een vorm van witwassen. De auto’s werden aangekocht met contant geld en korte tijd later weer verkocht, waardoor de auto’s weer omgezet werden in contant geld. Een enkele keer komen er girale transacties bij kijken, maar het betrof zoals gezegd overwegend aan- en verkopen met contant geld. Een drietal auto’s, die de rechtbank hiervoor uit het dossier heeft geselecteerd, werden korte tijd later weer met duizenden euro’s verlies verkocht. Dat vormt een extra aanwijzing dat er sprake is geweest van witwassen. De verdachte heeft ook niet ter terechtzitting of anderszins kunnen uitleggen waarom zij en [medeverdachte] deze verliezen zo gemakkelijk na korte tijd voor lief namen. De rechtbank gelooft gelet daarop ook niet, zoals de verdachte heeft verklaard, dat het geld dat betaald werd voor de Mini Cooper door haar zus bijeen was gespaard. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij voor anderen in auto’s handelde, maar ook dat is niet geloofwaardig bij voornoemde auto’s, gelet op het forse verlies dat dan door die derde personen moet zijn geleden. Het had dan voor de hand gelegen dat hij die auto’s aan hen had geretourneerd.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat ook bij feit 2 sprake is van medeplegen van gewoontewitwassen en zij zal dit feit, net als feit 1, ook bewezen verklaren.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Feit 1 primair
in de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte en haar mededader, een voorwerp, te weten geld, verworven, voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij, verdachte en haar mededader, wisten dat dat geld
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Feit 2 primair
in de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte en haar mededader, voorwerpen, te weten personenauto's, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl zij, verdachte en haar mededader, wisten dat die auto’s - middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1
medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Feit 2
medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 16 maanden gevorderd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Volstaan zou moeten worden met het opleggen van een taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich samen met [medeverdachte] gedurende jaren schuldig gemaakt aan het witwassen van uit misdrijf verkregen geld en in het verlengde daarvan aan het witwassen van auto’s. Het minimumbedrag dat op basis van het bewijs kan worden aangenomen bedraagt ruim € 389.000,-. Dat bedrag heeft de verdachte ten eigen bate aangewend. Bovendien acht de rechtbank een lange periode bewezen.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Witwassen vormt een ernstige bedreiging voor de maatschappij, omdat het onlosmakelijk verbonden is met ernstige vormen van criminaliteit en het criminele circuit in stand helpt houden. Verder wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer door witwassen aangetast, wat eveneens een ontwrichtende uitwerking op de maatschappij heeft. Dit brengt mee dat niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De ernst van de feiten komt ook tot uitdrukking in het strafmaximum dat de wet heeft bepaald voor witwassen. Zoals bij de voorvragen al besproken zijn de maximumstraffen inmiddels verhoogd, niet alleen voor schuldwitwassen, maar ook voor het onderhavige gewoontewitwassen. Dat brengt de ernst van de feiten tot uitdrukking, zij het dat de rechtbank enige matiging zal moeten betrachten, omdat wijziging van inzicht van de wetgever in het strafwaardige van een feit niet met terugwerkende kracht in het nadeel van een verdachte mag uitpakken.
Ook houdt de rechtbank rekening met de forse overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak in eerste aanleg zou moeten worden afgedaan. In zaken als deze is een jarenlange duur niet ongebruikelijk, omdat die zaken complex zijn en aanleiding vormen tot tijdrovende nadere onderzoeken en getuigenverhoren op verzoek van de verdediging. In deze zaak is echter, onder andere door de vertraging als gevolg van het drukke zittingsrooster van de rechtbank, het grote tijdsverloop te fors geweest. Dat kan dus niet op het conto van de complexiteit of de verzoeken van de verdediging worden geschreven. De rechtbank zal een korting op de straf toepassen ter compensatie overeenkomstig de aanwijzingen die de Hoge Raad daarvoor heeft gegeven. Verder houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat de verdachte een blanco strafblad heeft en met haar persoonlijke omstandigheden.
Voor witwassen zijn geen oriëntatiepunten voor de straftoemeting voorhanden, zoals bij andere veelvoorkomende feiten. De rechtbank heeft daarom gelet op eigen uitspraken en uitspraken van het hof te ‘s-Hertogenbosch in andere witwaszaken, maar de zaken zijn vaak lastig te vergelijken. Ook heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten die de strafrechter kan hanteren bij fraude. Die zijn tot stand gekomen in 2012, onder andere op basis van de straffen die in de daaraan voorafgaande jaren werden opgelegd. De periode die de rechtbank bewezen acht in deze zaak valt daar gedeeltelijk onder. Deze oriëntatiepunten vermelden als uitgangspunt voor de op te leggen straf bij een fraudebedrag van € 250.000,- tot € 500.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden.
Alles afwegend beschouwt de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden gepast. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die kostwinner is en de zorg heeft voor drie kinderen, en gelet op het tijdsverloop vindt de rechtbank het niet gepast om haar naar de gevangenis te sturen. De straf zal de rechtbank dan ook geheel voorwaardelijk opleggen met een (wat langere) proeftijd van drie jaren.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Het verzoek tot het horen van de getuige Habets

De verdediging heeft ter terechtzitting van 13 september 2017 een verzoek gedaan tot het horen van een getuige, voor het geval de rechtbank bij haar beoordeling van de zaak niet uit zou gaan van een kasopstelling, maar van een vermogensvergelijking. In dat geval wilde de verdediging een taxateur horen in verband met de taxatie van de waarde van de woning van de verdachte. De rechtbank heeft haar beslissing op dat verzoek aangehouden en bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 5 februari 2019 is het verzoek niet meer aan de orde gekomen. Nu de rechtbank is uitgegaan van een kasopstelling gaat zij ervan uit dat het verzoek niet relevant meer is. Bij wijze van formele beslissing zal zij het verzoek alsnog afwijzen.

10.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
- bepaalt dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging van wat onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair ten laste is gelegd, voor zover het de periode van 20 december 2004 tot en met 24 februari 2005 betreft;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten tot
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van
Het verzoek tot het horen van de getuige J. Habets
- wijst het verzoek tot het horen van de getuige J. Habets af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2019.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in de gemeente Schinnen en/of Echt-Susteren en/of Heerlen en/of Kerkrade, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (312.069,82 euro) , verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een
hoeveelheid/hoeveelheden geld (312.069,82 euro), gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij in of omstreeks de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in de gemeente Schinnen en/of Echt-Susteren en/of Heerlen en/of Kerkrade, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, een hoeveelheid/hoeveelheden geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven
voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij in of omstreeks de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in de gemeente Schinnen en/of Echt-Susteren en/of Heerlen en/of Kerkrade, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) een voorwerp, te weten een hoeveelheid personenauto's, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid personenauto's, gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat
bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij in of omstreeks de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011 in de gemeente Schinnen en/of Echt-Susteren en/of Heerlen en/of Kerkrade, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, een hoeveelheid/hoeveelheden personenauto's, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een
hoeveelheid/hoeveelheden personenauto's, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, dissertatie 1985, p. 200 tot en met 219, mr. W.E.C.A. Valkenburg, Tekst & Commentaar Strafvordering, 12e druk, artikel 167, aantekening 3 en mr. W.E.C.A. Valkenburg, Tekst & Commentaar Strafrecht, 11e druk, artikel 72, aantekening 2.
2.Bijvoorbeeld in de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot de Wet versterking positie rechter-commissaris, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 27 en in de Gewijzigde Memorie van Toelichting bij het Voorstel van wet van de leden Dittrich en Rietkerk tot wijziging van het wetboek van strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord, doodslag en enkele andere misdrijven alsmede enkele aanpassingen van de regeling van de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn, Kamerstukken II, 2001-2001, 28 495, nr. 7, p. 10.
3.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het dossier van de Politie, Korps landelijke politiediensten betreffende het onderzoek Taag, gesloten d.d. 13 oktober 2011, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 1948.
4.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling, dossierpagina 1907 en 1908, het proces-verbaal van bevindingen, verduidelijking kasopstelling, d.d. 15 mei 2014, niet opgenomen in de doornummering, en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 januari 2015, niet opgenomen in de doornummering. Daarbij merkt de rechtbank op dat diverse opeenvolgende berekeningen en teksten fouten bevatten die, gedeeltelijk ook opgemerkt door de politie en de officier van justitie, door de rechtbank zijn verbeterd.
5.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2018, proces-verbaalnummer 26101796Z-811, niet opgenomen in de doornummering.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 461.
7.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina 906.
8.Het geschrift Ambtsedige verklaring d.d. 5 november 2010, dossierpagina 1217 en 1218.
9.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 mei 2014, proces-verbaalnummer 30-519023, niet opgenomen in de doornummering.
10.Het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 oktober 2010, dossierpagina 1066.
11.Het vonnis van de rechtbank van 12 april 2011, als weergegeven op dossierpagina 1071.
12.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 1235.
13.Het proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, dossierpagina 1185 tot en met 1190 en dossierpagina 1202.
14.Het Rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht van het Openbaar Ministerie, versie april 2005 en versie november 2011.
15.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 1232, het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 467, tweede helft en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting d.d. 23 januari 2018 en d.d. 5 februari 2019.
16.Het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1760 en 1761.
17.Het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1798 tot en met 1800.
18.Het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1769 en 1770.
19.Het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1790 tot en met 1792.
20.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 1233 bovenaan.
21.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 1565 tot en met 1568.
22.Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 1035 en 1036.
23.Het relaas proces-verbaal, dossierpagina 1277, het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1306 en 1307 en het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1315 onderaan en p. 1316 en het geschrift, dossierpagina 1303.
24.Het relaas proces-verbaal, dossierpagina 1337, het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1352 en het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1360.
25.Het relaas proces-verbaal, dossierpagina 1630, het proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 1640, tweede helft en het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina 1649.