ECLI:NL:RBLIM:2019:1484

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 februari 2019
Publicatiedatum
16 februari 2019
Zaaknummer
04/990001-09
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van Euroturbine BV en medeverdachten voor illegale export van gasturbineonderdelen naar Iran

Op 18 februari 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Euroturbine BV en vier medeverdachten. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld voor het zonder vergunning uitvoeren van gasturbineonderdelen naar Iran. De rechtbank oordeelde dat de verdachten juridische schijnconstructies hadden opgezet om de vergunningplicht te omzeilen, wat resulteerde in veroordelingen voor het handelen in strijd met de vergunningplicht en valsheid in geschrifte. De rechtbank hield rekening met het lange tijdsverloop tussen de aanhouding van de verdachten in april 2010 en de uiteindelijke berechting in 2018/2019. De straffen omvatten geldboetes en voorwaardelijke gevangenisstraffen, waarbij de rechtbank de ernst van de normschending en de impact op de internationale veiligheid benadrukte. De rechtbank concludeerde dat de verdachten opzettelijk handelden in strijd met de wetgeving en dat hun acties een ernstige bedreiging vormden voor de internationale rechtsorde.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 04/990001-09
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 18 februari 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [adres] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1, 2, 8, 9, 11 en 30 oktober 2018, 19, 20 en 27 november 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is op 4 februari 2019 gesloten.
Namens de verdachte wordt het woord gevoerd door [medeverdachte 1] en de raadslieden, die in wisselende samenstelling (telkens) zijn verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feiten 1, 3 en 5: al dan niet opzettelijk samen met een ander of anderen een hoeveelheid turbineonderdelen heeft uitgevoerd dan wel heeft doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning en/of die goederen uitgevoerd zonder mededeling van een gewijzigde bestemming en/of die goederen uitgevoerd zonder mededeling aan de autoriteiten die besluiten of een vergunning vereist is;
Feiten 2 en 4: al dan niet opzettelijk samen met een ander of anderen een hoeveelheid turbineonderdelen heeft uitgevoerd dan wel heeft doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning en/of die goederen uitgevoerd zonder mededeling van een gewijzigde bestemming;
Feiten 6 tot en met 8: samen met een ander of anderen valsheid in geschrifte heeft gepleegd;
Feiten 9 en 10: samen met een ander of anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste factuur, als ware die echt en onvervalst;
Feit 11: deel heeft genomen aan een criminele organisatie die gericht was op ongeoorloofde uitvoer van turbineonderdelen, het plegen van valsheid in geschrifte en gebruikmaking van vervalste of valse geschriften, als waren zij echt en onvervalst.

3.Inleiding en de opbouw van dit vonnis

In deze strafzaak wordt de verdachte en zijn medeverdachten onder andere verweten dat zij
– kort gezegd – gasturbineonderdelen hebben uitgevoerd naar Iran, terwijl daarvoor geen vergunning was aangevraagd of verleend, dat zij daartoe gebruik hebben gemaakt van omleidingsroutes en dat zij voor het creëren van die omleidingsroutes facturen hebben vervalst of gebruik hebben gemaakt van vervalste facturen. Het ook aan de verdachte verweten lidmaatschap van een criminele organisatie ziet eveneens op het – in georganiseerd verband – plegen van deze feiten.
Het verbod om deze gasturbineonderdelen zonder vergunning uit te voeren is vastgelegd in een beschikking van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 10 februari 2009, ondertekend namens deze door de heer [getuige 2] , lid van het Management team Directie Handelproblematiek en Globalisering. De beschikking is op 10 februari 2009 aan de toenmalige directeur van [verdachte] , mevrouw [voormalig direteur verdachte] , persoonlijk uitgereikt door de heer [getuige 1] , destijds senior beleidsmedewerker/expert bij het Ministerie van Economische zaken. De beschikking is in het dossier en gedurende de behandeling van de strafzaak steeds aangeduid als “de catch-all” en zal in dit vonnis ook zo worden genoemd.
Omdat over de rechtmatigheid en de reikwijdte van deze catch-all uitgebreid verweer is gevoerd, zal daarop in dit vonnis eerst worden ingegaan, vervolgens zal worden beoordeeld welke van de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden en waarom. Tot slot zal de strafbaarheid van de feiten en van de verdachte en de strafoplegging behandeld worden.
Hierbij wordt de volgende indeling aangehouden:

4.De geldigheid van de catch-all beschikking

5 De reikwijdte van de catch-all

6 De beoordeling van het bewijs

7 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

8 De strafbaarheid van de verdachte

9 De straf

10 De wettelijke voorschriften

11 De beslissing

4.De geldigheid van de catch-all beschikking

4.1
Het juridisch kader
In de preambule van de Verordening (EG) nr. 1334/2000, welke verordening op 28 september 2000 in werking is getreden en per 27 augustus 2009 is vervangen door de Verordening (EG) nr. 428/2009, is neergelegd dat producten voor tweeërlei gebruik bij uitvoer uit de Europese Gemeenschap aan een doeltreffende controle dienen te worden onderworpen. Voorts is daarin overwogen dat ter naleving van de internationale verplichtingen en verantwoordelijkheden van de lidstaten, met name wat betreft de non-proliferatie, en van de Europese Unie, een doeltreffend gemeenschappelijk controlesysteem voor de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik noodzakelijk is.
De rechtbank zal voor de leesbaarheid spreken over “de Verordening”, daar de Verordening (EG) nr. 1334/2000 en de Verordening (EG) nr. 428/2009 - voor zover in deze zaak relevant - in materiële zin niet gewijzigd zijn.
Artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening luidt:
"In deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) "producten voor tweeërlei gebruik'': “producten, met inbegrip van programmatuur en technologie, die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben, met inbegrip van alle goederen die voor niet-explosieve doeleinden gebruikt kunnen worden en op enige manier bijdragen in de vervaardiging van nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen;"
Artikel 3 van de Verordening luidt, voor zover van belang:
"1. Voor de uitvoer van de producten voor tweeërlei gebruik die voorkomen op de lijst in bijlage I is een vergunning vereist.
2. Overeenkomstig artikel 4 of artikel
5kan ook een vergunning worden geëist voor de uitvoer naar alle of bepaalde bestemmingen van bepaalde producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst van bijlage I voorkomen."
Artikel 4, eerste lid, van de Verordening luidt:
"Voor de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I voorkomen, is een uitvoervergunning vereist indien de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij is gevestigd, is medegedeeld dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren."
Artikel 4, vijfde lid, van de Verordening luidt:
“Een lidstaat kan nationale wetgeving aannemen of handhaven waarbij voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst van bijlage I voorkomen, een vergunning wordt vereist indien de exporteur een gefundeerd vermoeden heeft dat de producten geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor een of meer van de in lid 1 genoemde gebruiken.”
Artikel 1:4 van de Algemene douanewet luidt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitwerking van interregionaal recht, het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, regels van uitvoerende aard worden gesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.”
Artikel 3:1 van de Algemene douanewet luidt:
“Onverminderd de communautaire bepalingen ter zake kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verboden of beperkingen ten aanzien van goederen worden vastgesteld, die bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.”
Artikel 4 van het Besluit Strategische Goederen luidt:
“Bij ministeriële regeling kan Onze Minister om redenen van openbare veiligheid of uit mensenrechtenoverwegingen een verbod instellen op, of een vergunning verplicht stellen voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet zijn genoemd in bijlage I van verordening 1334/2000 c.q. 428/2009.”
4.2
De bevoegdheid tot het opleggen van de catch-all
De verdediging heeft aangevoerd dat de catch-all onbevoegd is genomen, nu deze namens de Staatssecretaris van Economische Zaken is ondertekend door de heer [getuige 2] , lid van het managementteam. Volgens de verdediging was de minister bevoegd en mocht deze bevoegdheid niet (onder-)gemandateerd worden.
De rechtbank zal dit verweer verwerpen. Uit het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 23 maart 2007, nr. WJZ 7029078, houdende vaststelling van de taken van de Staatssecretaris van Economische Zaken volgt dat deze in het bijzonder belast is met de handelspolitiek. Het al dan niet verplicht stellen van een uitvoervergunning, zoals in het onderhavige geval bedoeld, behoort tot de handelspolitiek. Gelet op artikel 46, tweede lid, van de Grondwet is de Staatssecretaris van Economische Zaken in dit geval opgetreden als Minister van Economische Zaken en heeft hij in die hoedanigheid zijn bevoegdheid gebezigd als bedoeld in artikel 4 van het Besluit strategische goederen. Op grond van artikel 20, eerste lid, juncto III B van het Besluit mandaat volmacht en machtiging Economische Zaken 2004 viel exportcontrolebeleid onder de directie Handelspolitiek (2008) respectievelijk Handelspolitiek en Globalisering (2009) van het directoraat-generaal en beschikten deze over de bevoegdheid tot het verlenen van ondermandaat. Dit ondermandaat is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging voor het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken 2008. In de artikelen 4 en 5 van het besluit wordt ondermandaat verleend aan de directeuren, hun plaatsvervangers en Management team-leden van de directies. De heer [getuige 2] was als lid van het Management Team Directie Handelspolitiek & Globalisering op grond van voormeld besluit bevoegd de beschikking te ondertekenen. Ten overvloede zij opgemerkt dat de heer [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 20 mei 2014 heeft verklaard dat bij afwezigheid van de directeur en plaatsvervangend directeur hij bevoegd was om te tekenen.
4.3
De grondslag van de catch-all
De rechtbank stelt vast dat ter terechtzitting onweersproken is dat onderdelen voor gasturbines naar hun aard ook kunnen worden ingezet voor opwekking van elektriciteit voor een niet-civiel doel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de producten geschikt zijn voor tweeërlei gebruik in de ruime zin van artikel 2, onder a, van de Verordening, ook in samenhang met de bezorgdheid over leveranties aan bepaalde Iraanse afnemers, gezien hun relaties met Iraanse programma’s waarin proliferatie-gevoelige activiteiten worden ontplooid.
De rechtbank stelt vast dat alleen voor de in bijlage I van de Verordening genoemde producten altijd een uitvoergunning nodig is. Het is echter wel mogelijk dat voor producten voor tweeërlei gebruik (die vallen onder de definitie van artikel 2 van de Verordening), die niet op de bijlage 1 van de Verordening staan, toch een uitvoervergunning vereist is. Dit is het geval wanneer deze producten voor tweeërlei gebruik geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor doeleinden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Verordening en de in deze bepaling bedoelde mededeling is gedaan.
De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris aan de catch-all informatie van geheime inlichtingendiensten ten grondslag heeft gelegd waaruit zou blijken dat het Iraanse Ministerie van energie en de daaraan verbonden bedrijven betrokken zijn bij proliferatiegevoelige activiteiten. Weliswaar heeft de verdediging om blootlegging van die informatie gevraagd, maar de rechtbank acht dit een heilloze weg. Volgens de Staatssecretaris zijn er aanwijzingen dat de betrokken goederen in Iran geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud of de opslag van massavernietigingswapens of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van overbrengingsmiddelen die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren. De onderdelen voor gasturbines kunnen gebruikt worden voor andere doeleinden dan het opwekken van energie voor civiele doeleinden.
4.4
Toetsing aan unierechtelijke beginselen
De rechtbank leidt uit de preambule en de tekst van de Verordening af dat aan de Minister van Economische Zaken een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt welke producten onder de omschrijving “producten voor tweeërlei gebruik” vallen. Dit sluit echter niet uit dat de rechtbank de rechtmatigheid van de uitgereikte catch-all beschikking niet formeel en materieel kan toetsen. De rechtbank is met de verdediging en de officieren van justitie van oordeel dat de totstandkoming en de oplegging van een catch-all - mede gelet op de aard en strekking van de beschikking - in overeenstemming dient te zijn met fundamentele unierechtelijke rechtsbeginselen. Voor zover daarop verweer is gevoerd zal de rechtbank daarop ingaan.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) is geschonden, nu de verdachte niet op deugdelijke wijze is gehoord voordat de catch-all is uitgereikt, er sprake is van een gebrek aan inzage en er sprake is van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Het recht op behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Handvest behelst met name:
- het recht van een ieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
- het recht van een ieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
- de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
De reikwijdte van de gewaarborgde rechten vindt haar grondslag in artikel 52, eerste lid, van het Handvest:
1. Beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
4.4.1
De hoorplicht
De rechtbank stelt vast dat er op 10 februari 2009 een gesprek heeft plaats gevonden tussen onder meer dhr. [getuige 1] (EZ), [voormalig direteur verdachte] , destijds directeur van [verdachte] , en [getuige 3] van [bedrijf 3] , een andere onderneming die gasturbineonderdelen levert aan onder andere Iran. Tijdens dit gesprek werd zowel aan de onderneming [bedrijf 3] als aan [verdachte] een catch-all uitgereikt. Van de zijde van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) wordt betoogd dat het gesprek de strekking had van het horen van betrokkenen alvorens de catch-all werd uitgereikt. Volgens het OM zijn de betrokkenen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen. Van de zijde van [verdachte] werd betoogd dat [voormalig direteur verdachte] werd overvallen door de catch-all omdat zij enkel in de hoedanigheid van agent (namelijk [verdachte] ) van [bedrijf 3] bij het gesprek aanwezig was. Ze was niet voorbereid en kon aldus geen gefundeerde zienswijze geven.
De rechtbank heeft het gespreksverslag van deze bijeenkomst gelezen en kan het standpunt van de officieren van justitie niet volgen. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat er sprake was van een hoor en wederhoor procedure en de rechtbank kan niet uit het verslag herleiden dat [voormalig direteur verdachte] op enigerlei wijze daadwerkelijk een gefundeerde zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, laat staan dat ze voor de uitreiking van de catch-all daarover is gehoord. Dit oordeel wordt gesterkt door de verklaringen van [getuige 1] die alles behalve eensluidend heeft verklaard over de wijze waarop het gesprek is gevoerd en of [voormalig direteur verdachte] namens [verdachte] is gehoord. Dat [verdachte] overvallen was door de uitreiking vindt overigens (mede) bevestiging in de verklaring van [getuige 1] die hij tegenover de rechter-commissaris op 11 december 2014 heeft afgelegd. [getuige 1] heeft verklaard dat “
het niet uitgesloten is dat men niet had vermoed dat er in dit voorgesprek een catch-all werd uitgereikt”. De rechtbank is gelet op bovenstaande bevindingen van oordeel dat [verdachte] niet is gehoord in de zin van artikel 41, eerste lid, eerste gedachtenstreepje, van het Handvest.
De rechtbank is echter niet van oordeel dat het niet voldoen aan de ‘hoorplicht’ als bovenomschreven zal moeten leiden tot het oordeel dat de catch-all onrechtmatig is. De rechtbank wijst hierbij naar artikel 52 van het Handvest waarin staat beschreven dat beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden
bij wetmoeten worden gesteld. Artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan het horen van de belanghebbende(n) achterwege kan laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet en voor zover het met de (in dit geval) catch-all beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld. De catch-all brengt naar zijn aard en strekking met zich mee dat er snelheid van handelen is geboden zodat het doel van de beschikking, namelijk dat met onverwijlde spoed (ook op stapel staande) leveringen van gasturbine onderdelen naar Iran worden bevroren, niet kan worden omzeild. Onder deze omstandigheid, met inachtneming van de urgentie om te voldoen aan de verplichtingen uit de non-proliferatie verdragen, is de rechtbank van oordeel dat het Ministerie van Economische Zaken (in de persoon van [getuige 1] ) van het horen van [verdachte] heeft kunnen afzien.
De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de catch-all op zichzelf geen verbod behelsde tot het uitvoeren van gasturbineonderdelen naar Iran, maar slechts een vergunningsplicht in het leven riep. Nu in die vergunningsprocedure wel aan de hoorplicht zou worden voldaan, voldoet de gekozen handelwijze bij het opleggen van de catch-all naar het oordeel van de rechtbank aan de door de Unie erkende eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals bedoeld in artikel 52, eerste lid, laatste zin van het Handvest.
Dit verweer treft dan ook geen doel.
4.4.2
De motivering- en inzageplicht
De rechtbank stelt vast dat de catch-all een instrument betreft dat wordt ingezet om te voorkomen dat producten voor tweeërlei gebruik als bedoeld in het Besluit strategische goederen zonder voorafgaande controle Nederland kunnen verlaten en aldus de naleving van internationale verplichtingen, met name wat non-proliferatie betreft, worden geschonden. In de catch-all staat vermeld dat het om gasturbine onderdelen gaat, dat deze onderdelen een andere bestemming dan energie opwekking voor civiele doelen kunnen krijgen en dat er aanwijzingen zijn dat het Iraanse Ministerie van energie en de daaraan verbonden bedrijven betrokken zijn bij proliferatiegevoelige activiteiten.
De rechtbank is van oordeel dat de motivering van de catch-all weliswaar summier is maar wel doeltreffend.
Voor zover de verdediging stelt dat het gebrek aan inzage bijdraagt aan de ondeugdelijke motivering, moet de rechtbank vast stellen dat de catch-all gebaseerd is op staatsgeheime informatie. Dat de catch-all summier is gemotiveerd en dat er sprake is van een gebrek aan inzage is inherent aan die informatie. Wanneer die informatie breed zou worden gedeeld, zou de staatsveiligheid in het gedrang komen en dat is naar het oordeel van de rechtbank zeer onwenselijk. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de onderbouwde stellingen van de overheid strijdig zijn met informatie van de International Atomic Energy Agency, wijst de rechtbank erop dat de informatie van de IAEA ziet op wetenschappelijke studies en het verkrijgen van technische competenties met betrekking tot de ontwikkeling van nucleaire wapens in de periode van 2003 tot en met 2009. Deze informatie leidt echter niet tot de conclusie dat aan de aanwijzingen ten grondslag liggende informatie die geleid heeft tot de catch-all, van onvoldoende gewicht is en daaraan geen waarde kan worden gehecht. Ook dit verweer houdt geen stand.
4.5
Het evenredigheidsbeginsel (level playing field)
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de catch-all nadelige financiële gevolgen voor [verdachte] heeft en de concurrentiepositie onevenredig benadeelt, waardoor er een disproportionaliteit bestaat tussen het beoogde doel en het belang van de onderneming. Het is vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie dat een maatregel in strijd zou kunnen komen met het evenredigheidsbeginsel, wanneer het nagestreefde doel ook kan worden bereikt met een maatregel waarbij de last voor de rechtzoekende niet-onevenredig zwaar is in vergelijking met het beoogde belang. Van disproportionaliteit is de rechtbank niet gebleken. De catch-all heeft immers niet tot gevolg dat [verdachte] de producten niet meer naar Iran mag uitvoeren, maar slechts dat zij steeds een voorafgaande vergunning dient aan te vragen, zodat op zorgvuldige wijze getoetst kan worden of de goederen niet worden ingezet of door Iraanse afnemers en hun relaties worden gebruikt voor proliferatiegevoelige doeleinden. De rechtbank begrijpt dat deze beslissingen met de nodige zorgvuldigheid dienen te worden genomen en niet met onverwijlde spoed genomen kunnen worden, maar merkt wel op dat sommige beslissingen op aanvragen onredelijk lang hebben geduurd. Dat [verdachte] financieel is benadeeld door de weigeringen van aangevraagde uitvoervergunningen staat in de ogen van de rechtbank vast, echter de rechtbank stelt ook vast dat niet alleen [verdachte] maar ook verschillende Nederlandse concurrenten van het bedrijf dezelfde vergunningsplicht opgelegd hebben gekregen. Dat 90 procent van de omzet van [verdachte] wordt gegenereerd door handel met Iran en aldus het bestaansrecht van het bedrijf vrijwel afhankelijk is van één afzetmarkt, is de bewuste keuze van de ondernemer en dat door de vergunningsprocedure het bedrijf hard wordt getroffen, ziet de rechtbank als een gevolg van dat ondernemersrisico.
De rechtbank volgt de verdediging in haar standpunt dat er een gebrek is aan een level-playing field binnen in ieder geval de Europese Unie. Echter, individuele lidstaten van de Europese Unie zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit Europese verordeningen. En omdat het aan de individuele lidstaten is om invulling te geven aan de genoemde verplichtingen, is het niet uitgesloten dat verschil ontstaat in de uitleg en toepassing van de regelgeving in de verschillende lidstaten. Zoals ter terechtzitting is gebleken, in bijzonder ook uit de verklaring van de getuige [getuige 4] , is Nederland niet strenger dan het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van Iran, maar wel strenger dan bijvoorbeeld Duitsland en Italië.
Dat de Nederlandse overheid heeft besloten om voor (bepaalde) gasturbineonderdelen een catch-all uit te vaardigen is niet onrechtmatig, ook niet in het licht van het gegeven dat andere landen waaronder Duitsland en Italië soepeler in hun beleid zijn.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de catch-all niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Het verweer van de verdediging daartoe wordt verworpen.
4.6
Eindconclusie rechtmatigheidstoets
De rechtbank komt tot de conclusie dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet leidt tot het buiten toepassing verklaren van de catch-all van 10 februari 2009.

5.De reikwijdte van de catch-all

5.1
Het standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat een catch-all niet alle goederen vergunningplichtig maakt en dat aan het feit dat voor bepaalde goederen vergunning is aangevraagd en/of afgewezen, niet de conclusie mag worden verbonden dat deze goederen dus onder de reikwijdte van de catch-all vielen.
Terwijl in een eerdere catch-all die [verdachte] opgelegd kreeg, de vergunningplichtige goederen specifiek werden omschreven, wordt in de catch-all van 10 februari 2009 slechts in het algemeen gerefereerd aan “onderdelen voor gasturbines”. Wat daaronder wordt verstaan wordt in de beschikking niet nader geduid en daarom is het van belang om na te gaan wat door vertegenwoordigers van het Ministerie van Economische Zaken, en met name de heer [getuige 1] , hieromtrent is medegedeeld aan de geadresseerden van de catch-all, zo stelt de verdediging.
[getuige 1] heeft steeds wisselende verklaringen afgelegd over welke goederen onder de catch-all vielen en de verdediging komt, na bestudering van deze verklaringen tot de conclusie dat consumables en “klein materiaal” niet onder de vergunningplicht vielen.
Omdat [getuige 1] blijkens zijn verhoren niet weet wat onder de term “consumables” moet worden verstaan, dient voor de betekenis van die term volgens de verdediging te rade worden gegaan bij andere (vakkundige) bronnen.
Zij verwijst naar de getuigenverklaringen van de heer [getuige 5] bij de rechter-commissaris, en van de heer [getuige 4] ter terechtzitting, websites van producenten of leveranciers van gasturbineonderdelen en de lijsten die de verdediging ter gelegenheid van het pleidooi van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in het geding heeft gebracht. Op deze lijsten staan alle producten opgesomd die in de tenlastegelegde exporten naar Iran zijn vervoerd. Zes personen die hoogwaardige functies bekleden in de gasturbine-industrie zijn gevraagd ten aanzien van deze producten aan te kruisen of het consumables betreffen. Behalve de goederen die onder feit 3 zijn beschreven is de meerderheid het erover eens dat alle producten op deze lijst consumables zijn.
Volgens de verdediging volgt uit het bovenstaande ten aanzien van de transporten die zijn tenlastegelegd onder de feiten 1, 2, 4, en 5 dat het niet-vergunningplichtige goederen betrof en dat ten aanzien van deze feiten vrijspraak dient te volgen.
5.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat de tekst van de catch-all duidelijk is en dat daar gesproken wordt over “gasturbine-onderdelen”. De officieren van justitie hebben verwezen naar de verhoren van [getuige 1] , die heeft verklaard dat er met [verdachte] afspraken zijn gemaakt betreffende de goederen die uitgezonderd zijn van de vergunningplicht. De officieren van justitie vinden vooral de verklaring in diens laatste verhoor van 13 april 2018 van belang. In dat verhoor verklaarde [getuige 1] dat voor alle gasturbineonderdelen (ook kleine turbineonderdelen) een vergunningplicht gold. Voor consumables gold geen vergunningplicht, maar wel een meldplicht. Over het begrip consumables zijn geen afspraken gemaakt, omdat dit begrip voor beide partijen duidelijk was. Het zijn goederen die tijdens het normale gebruik van een machine verteerd worden zonder dat ze direct bijdragen aan het product.
Alle turbineonderdelen die door verdachte en/of zijn/haar medeverdachten naar Iran zijn vervoerd en waarvan in dit dossier een verwijt wordt gemaakt, waren naar het oordeel van de officieren van justitie vergunningplichtig en niet te beschouwen als “consumables” in de betekenis die [getuige 1] daaraan hecht. Aan [getuige 1] zijn alle exportcontroledossiers voorgehouden en [getuige 1] heeft ten aanzien van al die dossiers verklaard dat het vergunningplichtige onderdelen betrof.
De verdachten wisten dat ook, gezien het feit dat [verdachte] , in de persoon van [medeverdachte 1] , diverse keren vergunningen heeft aangevraagd voor de uitvoer van onderdelen die zij thans aanduiden als consumables. Bovendien heeft [verdachte] geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikkingen op deze vergunningsaanvragen, hetgeen wel in de rede had gelegen als [verdachte] serieus de mening was toegedaan dat [getuige 1] een bindende toezegging had gedaan dat de uitvoer van consumables van de vergunningplicht waren uitgesloten.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
De tekst en strekking van de catch-all
De rechtbank stelt vast dat de vergunningplicht in het leven geroepen is met het opleggen van de catch-all. Voor de beantwoording van de vraag welke goederen onder die vergunningplicht vallen, is de tekst van de catch-all dan ook in beginsel leidend.
In de catch-all staat:
“Mij is bekend geworden dat [verdachte] voornemens is om
onderdelen voor gasturbineste (laten) uitvoeren naar diverse eindgebruikers in Iran.
De
onderdelen voor gasturbineskunnen gebruikt worden voor andere doeleinden dan het opwekken van energie voor civiele doeleinden. Ik heb aanwijzingen dat het Iraanse ministerie van energie en de daaraan verbonden bedrijven betrokken zijn bij proliferatiegevoelige activiteiten.
De uitvoer en wederuitvoer van
deze goederenzonder vergunning is, nu ik u hiervan mededeling doe, in strijd met (samengevat) artikel 4 lid 1 van de Verordening. In verband hiermee heb ik (..) besloten de uitvoer of wederuitvoer
van deze goederennaar Iran zonder vergunning te verbieden. (…)”
De catch-all bezigt de term
onderdelen van gasturbinesen uit de tekst en context van de catch-all volgt dat de uitvoer van
allegasturbineonderdelen vergunningplichtig wordt. Immers, de reden voor het opleggen van de catch-all is dat met gasturbines elektriciteit kan worden opgewekt en dat deze elektriciteit gebruikt kan worden voor niet-civiele doeleinden en mogelijk in samenhang met de Iraanse afnemers en hun relaties tot proliferatiegevoelige activiteiten. Nu voor het opwekken van elektriciteit met een gasturbine
alleonderdelen van een gasturbine noodzakelijke onderdelen zijn, kon aan de tekst van de catch-all zelf nooit het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat bepaalde gasturbineonderdelen niet onder de vergunningplicht vielen.
5.3.2
Uitzondering gemaakt op catch-all?
De vraag is dan vervolgens of op de op zichzelf niet mis te verstane tekst van de catch-all een uitzondering is gemaakt voor de goederen die onderdeel uitmaken van de tenlastegelegde exportdelicten onder de nummers 1, 2, 4 en 5. Wat betreft het derde feit heeft de verdediging immers niet weersproken dat voor deze uitvoer een vergunning vereist was.
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 4 en 5 is dat anders. Dit betroffen goederen die door de verdediging worden aangeduid als “consumables” in de betekenis zoals in de gasturbinebranche gebezigd, te weten: alle onderdelen van een gasturbine die aan het einde van hun levensduur worden vervangen in plaats van gerepareerd. Dit in tegenstelling tot de “capital parts”, oftewel “capitals” van een gasturbine, die wel worden gerepareerd. Volgens de verdediging was de uitvoer van deze consumables van de met de catch-all in het leven geroepen vergunningplicht uitgezonderd.
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van dit verweer, zijn enige inleidende opmerkingen van belang.
5.3.2.1
Opmerkingen vooraf
In deze strafzaak zijn door verschillende personen verklaringen afgelegd over welke goederen wel en welke niet onder de catch-all zouden vallen. Daarbij zijn ook diverse termen gebezigd die ook weer op verschillende manieren worden uitgelegd. Ook is veel gezegd over welke verklaringen meer of minder betrouwbaar zouden zijn en waarom dat het geval is.
De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of er een uitzondering is gemaakt op de in de catch-all gebezigde term “onderdelen van gasturbines” en zo ja, welke goederen dan onder die uitzondering vallen, niet relevant is wat “in de gasturbinebranche” onder bepaalde termen wordt verstaan en evenmin wat
achterafde uitleg van die termen is van één of meer personen of getuigen in dit dossier.
Wat van belang is, is of destijds, in 2009, ná het opleggen van de (op zich duidelijke) catch-all, maar vóór het (zonder vergunning) verzenden van de betreffende goederen naar Iran, ten aanzien van die goederen door een bevoegde autoriteit een uitzondering was gemaakt op de vergunningplicht, althans dat er zijdens die autoriteit uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan [verdachte] en/of haar medeverdachten mochten begrijpen dat dat het geval was.
De rechtbank hecht dan ook – vanzelfsprekend – de meeste waarde aan omstandigheden (kenbaar uit schriftelijke bescheiden, maar ook uitlatingen en gedragingen van betrokkenen) die zich voor hebben gedaan vóór of kort na 6 april 2010, de dag waarop verdachten zijn aangehouden. Die dag werd voor hen, maar ook voor derden, duidelijk dat zij gehoord werden voor onder meer handelen in strijd met de door de catch-all in het leven geroepen vergunningplicht.
5.3.2.2
Contra-indicaties voor de juistheid van het verweer
Eén van die omstandigheden waar de rechtbank waarde aan hecht is het feit dat [verdachte] , voor de uitvoer van vrijwel alle goederen waarvan thans wordt aangevoerd dat die niet onder de vergunningplicht vallen, wèl een vergunning heeft aangevraagd.
De verdediging heeft aangevoerd dat aan die omstandigheid geen gewicht kan worden toegekend, omdat “ [verdachte] nu eenmaal de keuze heeft gemaakt om voor alle lopende orders een vergunning aan te vragen”, maar die redenering kan de rechtbank niet volgen.
Immers, uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, volgt dat de bedrijfsactiviteiten van [verdachte] voor 90% bestonden uit de verkoop van gasturbineonderdelen naar Iran. Ook is gebleken dat de handel van [verdachte] voor het grootste deel “consumable parts” betrof, in de betekenis zoals die in de gasturbinebranche wordt gebezigd. Hieruit volgt dat de catch-all, waarmee dus feitelijk de gehele bedrijfsvoering van [verdachte] werd stilgelegd, een levensgrote bedreiging vormde voor het voortbestaan van [verdachte] en dus ook grote financiële gevolgen kon hebben voor haar directeur ( [medeverdachte 1] ), indirect aandeelhouder ( [medeverdachte 3] ) werknemers (waaronder [medeverdachte 4] ) en dochteronderneming ( [medeverdachte 2] ).
Bovendien stonden er op het moment van uitbrengen van de catch-all diverse orders klaar voor verzending, waren hiervoor al kosten gemaakt, dreigden Letters of Credit te verlopen, liepen voorraden op en dreigden bankgaranties te worden getrokken door de klanten.
Daarbij moesten voor het aanvragen van de benodigde exportvergunningen diverse bescheiden worden opgevraagd en ingediend en bovendien zou de beslissing op die vergunningaanvragen mogelijk lang duren en was de uitkomst daarvan onzeker.
In het licht van het voorgaande is het onbegrijpelijk dat [verdachte] vergunningen heeft aangevraagd voor de uitvoer van goederen waarvan zij thans beweert dat die door het Ministerie van de vergunningplicht waren uitgezonderd. Geen enkele redelijk handelend onderneming of ondernemer zou in een dergelijk geval een vergunning hebben aangevraagd. Immers, indien geen vergunning verplicht was, konden de goederen rechtstreeks vanuit Nederland worden verscheept naar Iran en werd [verdachte] niet langer in haar voortbestaan bedreigd.
Het feit dat [verdachte] wèl vergunningen heeft aangevraagd, in de meeste gevallen heeft afgewacht tot daarop was beslist en geen bezwaar heeft ingediend tegen de uiteindelijke afwijzing daarvan, is dan ook een zeer sterke contra-indicatie voor het thans ingenomen standpunt dat er een afspraak met, of een toezegging van het Ministerie was dat geen vergunning vereist was voor de goederen die [verdachte] heeft uitgevoerd.
Een tweede omstandigheid die eveneens een sterke contra-indicatie is voor de juistheid van het door de verdediging ingenomen standpunt, is dat noch [medeverdachte 4] , noch [medeverdachte 1] in hun verhoren bij de FIOD, de eerste maand na hun aanhouding, melding hebben gemaakt van een met het Ministerie afgesproken uitzondering op de vergunningplicht.
Beiden hebben een maand in voorlopige hechtenis (in beperkingen) gezeten en zijn gedurende die maand meermalen intensief ondervraagd over nagenoeg alle exportcontroledelicten die thans ten laste zijn gelegd en in geen van die verhoren hebben zij aangevoerd dat er geen vergunningplicht was, zodat zij daar ook niet mee in strijd hebben kunnen handelen. Dat is opmerkelijk, nu hen bekend was dat juist dit handelen in strijd met de vergunningplicht hen in strafrechtelijke zin werd verweten.
Zelfs van [medeverdachte 1] , de directeur van [verdachte] , die de contacten met het Ministerie onderhield, heeft gedurende zijn eerste negen verhoren met geen woord hierover gerept.
Integendeel, tijdens zijn eerste verhoor heeft hij verklaard, op een vraag welke goederen [verdachte] uitvoerde:
“Dit betroffen tot 2009 alle aan gasturbines gerelateerde onderdelen. Na het invoeren van de vergunningplicht voor onderdelen van gasturbineonderdelen in februari 2009 zijn het voornamelijk andere goederen geworden zoals slijpstenen en
casting(onderstreping rechtbank) consumables. Dit zijn onderdelen die nodig zijn bij het gieten van gasturbineonderdelen. Deze zijn niet vergunningplichtig” [1]
Pas bij het – door hemzelf geïnitieerde – laatste FIOD verhoor van 12 juli 2017 [2] en zijn daaraan voorafgaande schriftelijke verklaring maakt [medeverdachte 1] voor het eerst melding van een afspraak dat “consumables” niet onder de catch-all zouden vallen en dus niet vergunningplichtig zouden zijn.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat het verweer dat consumables, in de zeer ruime betekenis die de verdediging daar thans aan hecht, er achteraf met de haren is bijgesleept.
5.3.2.3
Welke uitzondering dan wel?
Ondanks het feit dat de rechtbank niet mee gaat in het verweer van de verdediging dat alle “consumables” in de ruime zin van het woord van de vergunningplicht waren uitgesloten, staat wel vast dat tussen [verdachte] en het Ministerie gesproken is over de reikwijdte van de catch-all en dat er ook afspraken zijn gemaakt over uitzonderingen op de met de catch-all in het leven geroepen vergunningplicht. De vraag is dan hoe ruim die uitzonderingen waren en of de goederen die volgens de tenlastegelegde exportcontroledelicten zijn uitgevoerd onder deze uitzonderingen vielen. Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende feiten en omstandigheden relevant.
[medeverdachte 3] heeft als enige meteen bij zijn politieverhoren aangevoerd dat de uitgevoerde goederen consumables betroffen die volgens [getuige 1] niet vergunningplichtig waren.
Hij heeft daarbij verklaard dat de vergunningaanvragen voor consumables ten onrechte zijn aangevraagd omdat [medeverdachte 4] en [voormalig direteur verdachte] gewoon geen verstand van zaken hebben. [3]
Als hem gevraagd wordt wat hij onder consumables verstaat, zegt hij
“alles wat eenmalig wordt gebruikt, bijvoorbeeld een teflon ringetje”, maar ook “stalen producten waar geen hoogwaardige nikkellegeringen in zijn verwerkt”. [4]
Uit dit verhoor blijkt echter niet op welke omstandigheden [medeverdachte 3] deze uitlatingen baseert.
Voorts is van belang het e-mailbericht van [medeverdachte 1] aan o.a. [getuige 1] . [5] In deze e-mail, gedateerd 26 maart 2009 en met het onderwerp “gespreksnotitie Economische zaken, [bedrijf 26] en [verdachte] maandag 23 maart 2009”, geeft [medeverdachte 1] een korte samenvatting van dat gesprek. In deze samenvatting staat onder meer en voor zover van belang:
“- De beschikking, ref. BEP/HPG/9030143, gedateerd 10 februari 2009, zoals [verdachte] die ontvangen heeft, is van toepassing op gasturbineonderdelen. Voor deze categorie producten is [verdachte] verplicht om een export-vergunning aan te vragen. Voor
andere producten, bijvoorbeeld
casting (onderstreping rechtbank)consumableszoals op de lijst die bij u is achtergelaten, is geen vergunningsplicht uit hoofde van deze beschikking. Verordening 1334/2000 zal uiteraard voor deze overige goederen gerespecteerd dienen te worden.
(…)
De informatie zoals beschreven in punt 3 en 4 zullen we met spoed samenstellen en opsturen in de hoop zo bij te dragen tot een goede afhandeling van de aankomende aanvragen voor een exportvergunning” [6]
Wat deze mail betreft verdient het opmerking dat [medeverdachte 1] deze de dag vóór verzending heeft gestuurd aan [medeverdachte 3] en [voormalig direteur verdachte] , met het onderwerp “Kan dit zo weg?” [7] en dat daarop kennelijk een reactie is gekomen, nu de uiteindelijk verzonden mail op punten is aangepast. De tekst betreffende de uitzondering op de vergunningplicht, is echter ongewijzigd.
De rechtbank hecht aan deze e-mail veel betekenis. Immers, [medeverdachte 1] had, gezien de grote belangen van [verdachte] die op het spel stonden, als directeur het meeste belang bij een zo ruim mogelijke uitzondering op de met de catch-all in het leven geroepen vergunningplicht. De door [medeverdachte 1] gekozen bewoordingen van de goederen, waarvan met het Ministerie was afgesproken dat die van de vergunningplicht waren uitgezonderd, dragen dan ook veel bij aan het bewijs voor de uitleg van die uitzondering. En wat schrijft [medeverdachte 1] : De catch-all is van toepassing op gasturbineonderdelen. Voor andere producten, bijvoorbeeld casting consumables, is geen vergunningplicht.
Zo heeft [medeverdachte 1] , en de andere betrokkenen binnen [verdachte] , destijds de uitzondering kennelijk zelf begrepen.
Dat is overigens in overeenstemming met zijn verklaring bij de FIOD, die – nogmaals - luidt:
(...) Na het invoeren van de vergunningplicht voor onderdelen van gasturbineonderdelen in februari 2009 zijn het voornamelijk andere goederen geworden zoals slijpstenen en
casting consumables. Dit zijn onderdelen die nodig zijn bij het gieten van gasturbineonderdelen.
Deze zijn niet vergunningplichtig” [8]
[medeverdachte 1] ging er dus zelf vanuit dat niet-gasturbineonderdelen zoals casting consumables buiten de vergunningplicht vielen. Casting consumables zijn, zoals hij zelf ook uitlegt en ook door [medeverdachte 3] ter terechtzitting is verklaard, producten die nodig zijn bij het gieten van onderdelen van gasturbineonderdelen en dan nog specifieker de was en poeders, te weten producten die bij het gietproces verloren gaan.
Van het gesprek van 23 maart 2009, waar [medeverdachte 1] verslag van doet, zijn ook door [getuige 1] aantekeningen gemaakt, die hij als bijlage bij een e-mail van 17 november 2015 aan de rechter-commissaris heeft toegestuurd. Hierin staat – voor zover van belang -:
“- consumables, geen verg. wel melden
- turbineonderdelen: verg. per zending”
In deze aantekeningen gebruikt [getuige 1] de term consumables en niet “casting consumables”. Het wordt uit de aantekeningen niet duidelijk wat de deelnemers in het gesprek daaronder hebben verstaan. Wél is duidelijk dat het iets anders is dan “turbineonderdelen”, want volgens de aantekeningen gold daarvoor wel een vergunningplicht.
[getuige 1] is door de FIOD en later bij de rechter-commissaris diverse keren gehoord over (onder andere) afspraken met betrekking tot uitzonderingen op de vergunningplicht en zijn uitleg van de term consumables.
In zijn eerste verklaring, van 9 maart 2010, zegt [getuige 1] :
“Enige tijd na het gesprek waarin de catch-all beschikking was overhandigd, heb ik een gesprek gehad met onder andere de heer [medeverdachte 3] . De heer [medeverdachte 3] is volgens mij degene die in de onderneming [verdachte] het voor het zeggen heeft. Tijdens dit gesprek is de reikwijdte van de catch-all beschikking besproken. Hiernaar was gevraagd vanaf de zijde van [verdachte] Ik heb toen aangegeven dat
'consumables'voor het gebruik van gasturbines niet onder de reikwijdte van de beschikking vallen, maar
wel losse onderdelen voor gasturbines. [9]
Hier valt op dat [getuige 1] het heeft over consumables, die zouden zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Een definitie van deze term geeft [getuige 1] in dit verhoor niet, wel blijkt uit de rest van de zin dat dit volgens hem wat anders is dan “losse onderdelen voor gasturbines”. Die vallen volgens hem immers wel onder de vergunningplicht.
In zijn verhoor van 5 oktober 2010 verklaart [getuige 1] als volgt:
“Bij nader overleg met de onderneming [verdachte] is aangegeven dat
consumables(smeermiddelen, casting consumables) niet onder de reikwijdte van de beschikking vallen.” [10]
In dit verhoor gebruikt [getuige 1] weer de term consumables als van de vergunningplicht uitgezonderd, maar geeft hij tussen haakjes een definitie: (smeermiddelen en casting consumables). Met deze definitie sluit hij in ieder geval wat betreft de casting consumables aan bij de uitleg van [medeverdachte 1] , in zijn e-mail van 26 maart 2009.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat er tussen [verdachte] en het Ministerie is gesproken over hetgeen onder de vergunningplicht viel en dat in die gesprekken is gezegd dat consumables, in de zin van casting consumables, niet onder de vergunningplicht vielen, maar turbineonderdelen wel.
Zijn er dan nog aanwijzingen dat de uitzondering toch nog ruimer moet worden gezien dan de casting consumables? [getuige 1] is op 25 september 2012 wederom over dit onderwerp gehoord. In dit verhoor verklaart hij over dit onderwerp:
"Na het opleggen van deze Catch-All zijn er een aantal bijeenkomsten geweest tussen vertegenwoordigers van [bedrijf 3] en [verdachte] enerzijds en het ministerie van EL&I anderzijds. Tijdens deze gesprekken is onder meer gesproken over de reikwijdte van de Catch-All, onder meer of consumables
en[cursivering rechtbank] kleine onderdelen wel of niet onder de reikwijdte vallen. Er werd gesproken over boutjes, moertjes en smeermiddelen.
Daarvanwerd van de zijde van EL&I gezegd dat die niet de focus van de beschikking zijn en dus buiten de vergunningplicht van de Catch-All vallen. Alle andere onderdelen vallen wat ons betreft onder de beschrijving '(onderdelen voor) gasturbines '. Hoewel er in de gesprekken geen formele grenzen zijn getrokken of formele definities zijn gemaakt ten aanzien van de onderdelen voor gasturbines, heeft EL&I wel de indruk gekregen dat de reikwijdte van de opgelegde Catch-All beschikking duidelijk was voor [bedrijf 3] en [verdachte] " [11]
In deze verklaring komt voor het eerst aan de orde dat ook boutjes en moertjes niet onder de vergunningplicht van de catch-all zouden vallen. De verdediging concludeert op basis van deze verklaring dat ook kleine onderdelen volgens [getuige 1] niet onder de reikwijdte van de catch-all zouden vallen, maar die conclusie deelt de rechtbank niet.
[getuige 1] zegt dat gesproken is over consumables
enkleine onderdelen. Net als in eerdere verhoren maakt [getuige 1] een onderscheid tussen deze twee begrippen. Het is dus duidelijk dat [getuige 1] kleine onderdelen niet beschouwt als “consumables”.
Hij zegt wel dat er gesproken is over boutjes, moertjes en smeermiddelen en dat die niet de focus van de beschikking zijn en dus buiten de reikwijdte van de catch-all vallen. Alle andere (dus ook kleine) onderdelen dus wel.
[getuige 1] is ter gelegenheid van één van zijn verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris, te weten op 11 december 2014, uitgebreid gehoord over de term “consumables” en wat hij daaronder verstaat. Hij heeft daarover het volgende – voor zover van belang – verklaard:
“U vraagt mij wat consumables zijn. Voor mij is dat duidelijk wat daaronder wordt verstaan. Ik noem in dit verband boutjes, moertjes, smeermiddelen, machineolie, water en lucht. In het contact met [verdachte] bestond er duidelijkheid over wat daarmee werd bedoeld. Nu u mij daar nader naar vraagt, versta ik onder consumables die producten die bij een productieproces verbruikt worden zonder dat direct bijdragen aan het product. Ik geef u het voorbeeld van lucht in de zin van koeling en casting consumable van een mal. U vraagt mij of boutjes en moertjes als consumables kunnen worden beschouwd.
Ik zie dit als kleine onderdelen. U vraagt mij of bekend is dat het begrip consumables in de branche wordt gebruikt. Gezien het feit dat we daar nu een discussie over hebben is dat kennelijk het geval. U toont mij een tweetal prints van [bedrijf 27] en een tweetal prints van [bedrijf 28] . U vraagt mij of de daar getoonde voorwerpen overeenkomen met mijn begrip van consumables. Nee, ik heb daar een ander begrip bij. Ik zou deze onderdelen geen consumables noemen. Ik zie afbeeldingen van plaatjes, moertjes en boutjes. Mijn eerste indruk is dat dit eerder kleine onderdelen zijn dan consumables. Ik teken er wel bij aan dat ik niet weet welke afmetingen die voorwerpen hebben. Ik kan niet zeggen of deze voorwerpen op voorhand onder de catch-all vallen of onder de uitzondering. U houdt mij voor document G1-07 pagina 3 en 4. Daar wordt gezegd dat boutjes, moertjes en smeermiddelen niet onder de catch-all vallen. De catch-all bevat een ruime omschrijving: onderdelen. De focus valt op de grote systeemonderdelen. Boutjes en moertjes vallen niet onder de catch-all beschikking en worden daar niet genoemd. Dat blijkt niet uit de beschikking. Dat is later overeengekomen tussen ministerie en onderneming. Als ik naar de prints van de [bedrijf 27] kijk, zie ik daarop complexe onderdelen. Daarover is geen afspraak gemaakt dat dit buiten de catch-all valt.”
In dit verhoor is [getuige 1] onduidelijk of hij boutjes en moertjes onder de term consumables vindt vallen. In eerste instantie zegt hij van wel, maar later corrigeert hij zichzelf. Onder de term consumables vallen volgens hem producten die bij een productieproces verbruikt worden zonder dat deze direct bijdragen aan het product. Als een van de voorbeelden noemt hij een casting consumable en daarmee sluit zijn verklaring weer aan bij de uitleg die [medeverdachte 1] in zijn gespreksverslag heeft gegeven over de uitzondering op de vergunningplicht. In die zin vallen boutjes en moertjes inderdaad niet onder de definitie van consumables, maar zijn dit kleine onderdelen. [getuige 1] zegt zelf wel expliciet dat boutjes en moertjes niet onder de vergunningplicht van de catch-all vallen, zodat de rechtbank daarvan dan ook zal uitgaan. Het standpunt van de verdediging, dat uit deze verklaring ook volgt dat alle kleine onderdelen van de vergunningplicht waren uitgezonderd, wordt niet door de rechtbank gedeeld, omdat [getuige 1] dat niet heeft verklaard en dit evenmin uit zijn verklaring voortvloeit.
[getuige 1] is op 13 april 2018 nogmaals over dit onderwerp gehoord door de FIOD. De verdediging heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om bij dit verhoor aanwezig te zijn en vragen te stellen. [12] In dit verhoor heeft [getuige 1] nog – voor zover van belang – verklaard:
“Vraag:
Zijn er met [verdachte] afspraken gemaakt over consumables en kleine onderdelen in relatie tot de Catch-all-vergunningplicht? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Antwoord:
Ja, dat er afspraken zijn gemaakt kan ik mij herinneren. Voor de inhoud van die afspraken baseer ik me op mijn eigen aantekeningen die onderdeel uitmaken van de door u aan mij getoonde bijlage. Voor consumables geldt geen vergunningplicht maar wel een meldplicht volgens afspraak met [verdachte] en [bedrijf 3] . Voor alle turbineonderdelen dus ook kleine turbineonderdelen geldt wel een vergunningplicht.”
(…)

Vraag:
Zijn er met [verdachte] afspraken gemaakt over export van consumables naar Iran en het al dan niet melden daarvan? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Antwoord:
Ja, er zijn afspraken gemaakt, namelijk dat die niet onder de reikwijdte van de catch-all vallen. Ik zie in mijn aantekeningen op pagina 7 van de door u getoonde bijlage dat er echter wel een afspraak met [verdachte] is gemaakt dat de export van consumables naar Iran wel gemeld zou worden. (…) We hebben echter nooit een melding van de export van consumables gezien van [verdachte] .”
(…)
Vraag:
Wat moet in het verband van de afspraken met [verdachte] worden verstaan onder consumables?
Antwoord:
Ik denk dat er nooit afspraken over de inhoud van het begrip consumables gemaakt zijn, omdat, naar mijn idee, voor beide partijen duidelijk was wat er onder consumables werd verstaan. Ik heb tijdens verschillende verhoren geduid wat ik er onder versta.”
(…)
Vraag:
Wat moet in het verband van de afspraken met [verdachte] worden verstaan onder kleine onderdelen?
Antwoord:
In het kader van de catch-all geldt er een vergunningplicht voor alle turbineonderdelen, waaronder ik ook kleine onderdelen versta. Ik heb in een verhoor en ook tegen het bedrijf [verdachte] gezegd dat de focus van de catch-all niet zag op boutjes of moertjes. Maar formeel vallen ook die als kleine onderdelen wel onder de catch-all. Ik wil graag terugverwijzen naar mijn eerder afgelegde verklaring G01-078 p3 en 4 (…) Ik wil graag proberen scherp te definiëren, maar we hebben er nooit scherpe definities over afgesproken. Mijn interpretatie is dat boutjes en moertjes wel onder catch-all vallen.”
De rechtbank begrijpt dat [getuige 1] in dit laatste verhoor terug komt op zijn eerdere uitlatingen dat boutjes en moertjes niet onder de vergunningplicht vielen. Dit was alleen niet de focus van de catch-all. De rechtbank begrijpt de gedachtegang hierachter wel, maar is ook van oordeel dat het, gelet op de grote belangen van [verdachte] op dit onderdeel, op de weg van [getuige 1] lag om duidelijk te zijn over de omvang van de uitzondering die op de vergunningplicht was gemaakt (ondank het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat [verdachte] zelf van een ruimere uitzondering uitging). Nu hij in ieder geval ten aanzien van casting consumables, smeermiddelen, boutjes en moertjes expliciet heeft verklaard dat die niet onder de vergunningplicht vielen, zal de rechtbank daar ook vanuit gaan. Voor het aanvaarden van een nog ruimere uitzondering op de met de catch-all in het leven geroepen vergunningplicht heeft de rechtbank geen enkele aanwijzing, laat staan bewijs in het dossier aangetroffen, zodat het verweer in zoverre wordt verworpen.
5.3.3
Conclusie ten aanzien van de reikwijdte van de catch-all
De rechtbank stelt vast dat na het opleggen van de catch-all in gesprekken over de reikwijdte daarvan zijdens het Ministerie is gezegd dat niet alle producten daaronder vielen. Ten aanzien van de uitgezonderde producten is de term “consumables” gevallen. De rechtbank stelt ook vast dat over de uitleg van de term consumables geen overeenstemming bestaat. Het Ministerie verstond daaronder, gelet op de verklaringen van [getuige 1] , in eerste instantie smeermiddelen en casting consumables. [13] [verdachte] verstond daaronder destijds “casting consumables”, zoals [medeverdachte 1] in zijn e-mail van 26 maart 2009 omschrijft. [14] Later is zijdens het Ministerie hieraan nog toegevoegd dat ook voor boutjes en moertjes geen vergunning vereist was.
Ter gelegenheid van één van de verhoren van [getuige 1] bij de rechter-commissaris is zijdens de verdediging naar voren gebracht dat kennelijk in de gasturbinebranche de term “consumables” wordt gebezigd en dat daaronder een veel breder assortiment van gasturbineonderdelen wordt verstaan dan boutjes, schroefjes, smeermiddelen en casting consumables. Uit het antwoord van [getuige 1] blijkt dat hij daarvan niet op de hoogte was en de uitzondering niet zo ruim heeft bedoeld.
Nu kennelijk geen van de betrokkenen bij vorenbedoelde gesprekken op het Ministerie het nodig heeft gevonden om (schriftelijk) duidelijkheid te scheppen over de producten die niet onder de catch-all vielen, [getuige 1] kennelijk niet bekend was met de betekenis van deze term in de gasturbinebranche en ook [medeverdachte 1] (gezien de inhoud van zijn e-mail en zijn verklaring bij de politie) in de tenlastegelegde periode kennelijk niet deze ruime betekenis hechtte aan de “consumables” die van de vergunningplicht waren uitgesloten, moet er vanuit worden gegaan dat
allegasturbineonderdelen onder de reikwijdte van de catch-all vielen, met uitzondering van die onderdelen waarover destijds kennelijk expliciet overeenstemming bestond. Die overeenstemming bestond over: boutjes, moertjes, smeermiddelen en
castingconsumables, niet meer en niet minder.
De feiten 1 tot en met 5 op de tenlastelegging zien steeds op de uitvoer van gasturbineonderdelen, anders dan boutjes, moertjes, smeermiddelen of casting consumables. Dat enkele zendingen ook boutjes en moertjes bevatten maakt dat niet anders, nu in ieder geval voor het substantiële en waardevolle deel van de zending een vergunning verplicht was. Voor deze uitvoeren was dan ook op grond van de catch-all een vergunning vereist, zodat het verweer dat dat voor de hele zending niet het geval was, niet kan slagen. De reikwijdte van de catch-all was duidelijk en daardoor was ook duidelijk welke gedragingen verboden waren.

6.De beoordeling van het bewijs

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten de tenlastegelegde feiten onder 1 tot en met 13 wettig en overtuigend bewezen, als verwoord in het schriftelijk requisitoir.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte van de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 13 dient te worden vrijgesproken, als verwoord in het schriftelijk pleidooi.
6.3
Het oordeel van de rechtbank [15]
6.3.1
De verdachten en hun onderlinge relatie
Alvorens in te gaan op de afzonderlijk tenlastegelegde feiten, zal de rechtbank eerst de relaties tussen de verschillende verdachten, te weten de rechtspersonen [verdachte] en [medeverdachte 2] en de natuurlijke personen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] , bespreken. [16]
[verdachte] is gevestigd in Venlo en houdt zich bezig met de advisering- en begeleiding van, handel met en zakelijke dienstverlening aan de gasturbine-industrie. In november 2002 werd het bedrijf overgenomen door [medeverdachte 3] . [17] [medeverdachte 3] was destijds werkzaam bij [bedrijf 3] (hierna: “ [bedrijf 3] ”). Hij was daar tot 2005 directeur. [18] In die tijd waren ook [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] werkzaam bij [bedrijf 3] . [19]
In 2006 begon [medeverdachte 3] voor zichzelf met [verdachte] . De voornaamste activiteit was het vertegenwoordigen van [bedrijf 3] in Iran, Bahrein en Turkije. [20] Op verzoek van [medeverdachte 3] zijn [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] met hem overgestapt naar [verdachte] . [21] Ook [medeverdachte 1] werd na overleg met [medeverdachte 3] in 2007 aangenomen bij [verdachte] . [22]
Bij [verdachte] was [medeverdachte 3] verantwoordelijk voor het onderhouden van relaties met bedrijven. Hij was de man die boven het management van het bedrijf stond. [23] Tot en met 13 maart 2009 was [voormalig direteur verdachte] directeur van [verdachte] . Daarna nam [medeverdachte 1] het directeurschap over. [24]
[voormalig direteur verdachte] was voornamelijk belast met de aanvraag en afwikkeling van exportvergunningen. [25] [medeverdachte 1] hield zich met name bezig met het onderhouden van de contacten met de klanten en het maken van offertes voor diverse klanten. Voor een aantal zaken diende [medeverdachte 1] toestemming te vragen aan [medeverdachte 3] . In zijn dagelijkse werk had [medeverdachte 1] contact met [medeverdachte 3] en werden zaken besproken. [medeverdachte 1] had een technische achtergrond. [26]
[medeverdachte 4] hield zich bezig met de administratieve afhandeling van orders, na aanbod en acceptatie. Zij ontving de orders van [medeverdachte 3] of van [medeverdachte 1] . [27] [medeverdachte 4] verzorgde de documenten voor het betalingsverkeer en de verschepingsopdrachten van de goederen. [28] Zij sprak vier talen: Arabisch, Engels, Frans en Nederlands. [29]
[verdachte] was onderdeel van [bedrijf 4] Investment [verdachte] (hierna: [bedrijf 4] ). [bedrijf 4] was 100% aandeelhouder van [verdachte] . [medeverdachte 3] was directeur van [bedrijf 4] . [30] Onder [bedrijf 4] vielen (onder andere) ook nog de Franse bedrijven [bedrijf 5] , [bedrijf 6] en [bedrijf 7] . [31] [bedrijf 7] was een 100% dochteronderneming van [bedrijf 4] . [32] De aandelen in [bedrijf 4] werden gehouden door de Stichting Administratiekantoor [bedrijf 4] . Het Stichtingsbestuur bestond uit de zoon en dochter van [medeverdachte 3] . [33]
In 2006 richtte [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] op. Dit bedrijf is gevestigd in Bahrein en is opgericht om het Midden-Oosten te bedienen. [medeverdachte 2] is een 100% dochteronderneming van [verdachte] . [medeverdachte 3] was destijds de directeur van [medeverdachte 2] . [34] [uitvoerend directeur medeverdachte 2] was uitvoerend directeur. [35] Het bedrijf behandelde zowel lokale (Bahreinse) als buitenlandse orders. Lokale orders werden door [uitvoerend directeur medeverdachte 2] afgehandeld. Hij had niets te maken met de buitenlandse orders. In die zaken gaf [medeverdachte 4] de opdracht om goederen te ontvangen. Omdat Iran geen goederen kon importeren uit Europa, leverde [verdachte] goederen via [medeverdachte 2] aan Iran. Bij die orders stuurde het hoofdkantoor (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) de goederen naar Bahrein. [uitvoerend directeur medeverdachte 2] stuurde de goederen dan door. De financiële zaken werden verricht door [verdachte] .
Over de aard van de zendingen die naar Iran verzonden dienden te worden, werd door [verdachte] geen enkele informatie verschaft. [uitvoerend directeur medeverdachte 2] werd hiervan niet in kennis gesteld. Hij moest slechts zorgen voor de verzending naar het andere land. [36]
[medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] hadden via een “remote desktop control” vanuit hun woonadres of vanuit het kantoor van [verdachte] in Venlo toegang tot twee computers van [medeverdachte 2] . [37] [medeverdachte 1] zorgde voor de technische mogelijkheden. [38] Er werd hierbij gebruik gemaakt van de navolgende pseudoniemen en e-mailadressen:
- [medeverdachte 3] : management via [email 1] ;
- [medeverdachte 1] : [pseudonaam medeverdachte 1] via [email 2] ;
- [voormalig direteur verdachte] : [pseudonaam voormalig directeur verdachte] via [email 3] ;
- [medeverdachte 4] : [pseudonaam medeverdachte 4] via [email 4] . [39]
Verder had [verdachte] nog een vertegenwoordiger in Iran, een bedrijf genaamd [bedrijf 8] , ook wel genaamd [bedrijf 8] . Dit agentschap in Iran was noodzakelijk om zaken te kunnen doen in Iran. [40]
6.3.2
De catch-all
Op 10 februari 2009 werd door het Ministerie van Economische Zaken aan [verdachte] te Venlo, ter attentie van de (toenmalige) directeur [voormalig direteur verdachte] , een catch-all afgegeven, waarin kenbaar werd gemaakt dat de uitvoer of wederuitvoer van gasturbineonderdelen naar Iran zonder vergunning verboden was. [41] De catch-all werd aan [voormalig direteur verdachte] overhandigd tijdens een gesprek bij het Ministerie van Economische Zaken. [42] [voormalig direteur verdachte] heeft verklaard dat iedereen bij [verdachte] op de hoogte was van de catch-all, [43] hetgeen door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] ook wordt erkend. [44]
Na het afgeven van de catch-all vonden er nog gesprekken plaats tussen het Ministerie van Economische Zaken en vertegenwoordigers van [verdachte] , te weten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [voormalig direteur verdachte] , over de reikwijdte van de catch-all en de lopende vergunningaanvragen. [45]
Bij [verdachte] bestond in de jaren 2008 en 2009 ongeveer driekwart van de omzet uit handel buiten de Europese Unie. [46] [medeverdachte 4] heeft verklaard dat [verdachte] , als gevolg van het afgeven van de catch-all, in de financiële problemen terechtkwam en problemen kreeg met haar klanten. Voor de bestaande orders, die al betaald waren, werd gekeken naar een andere route. De goederen zijn uiteindelijk via andere ondernemingen, die in andere landen gevestigd waren, bij de klanten in Iran afgeleverd. [medeverdachte 4] kreeg van [medeverdachte 3] de opdracht om de logistiek van deze gewijzigde routes in orde te maken. [47]
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat er voor goederen die al waren verkocht voor het afgeven van de catch-all, is gekozen voor een andere route. Hij wist vooraf dat deze leveringen uiteindelijk bij de eindgebruiker in Iran terecht zouden komen. [48]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat er gezocht is naar routes om goederen in Iran te krijgen. Bij iedere zending is apart bekeken welke route de betreffende goederen moesten volgen. [49]
[getuige 6] , financieel directeur bij [bedrijf 4] , heeft verklaard dat hij naar aanleiding van het verbod op export naar Iran aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd of er wel geld binnenkwam. [medeverdachte 3] verzekerde hem dat er geld binnen zou komen via [medeverdachte 2] . [50] Uit financieel onderzoek is gebleken dat een substantieel deel van de omzet in 2009 van [verdachte] is verlegd van [verdachte] naar [medeverdachte 2] . [51]
6.3.3
De feiten
Feiten 1 en 6:
Vóór het afgeven van de catch-all had [verdachte] al meerdere koopovereenkomsten gesloten met verschillende Iraanse klanten. Zo bestelde [bedrijf 9] , onder ordernummer 61488 [52] twee kisten met turbineonderdelen. [53] Er was ook een bestelling van [bedrijf 14] onder ordernummer 61110 [54] voor drie kisten met turbineonderdelen. [55] [bedrijf 11] plaatste twee bestellingen onder de ordernummers 60777 en 6292. Beide bestellingen bestonden uit een kist met turbineonderdelen. [56]
Voor de ordernummers 61488, 61110 en 6292 werden door [medeverdachte 1] , nadat de catch-all was afgegeven, namens [verdachte] exportvergunningen aangevraagd. [57] De aanvragen werden afgewezen. [58]
Omleidingsroute [verdachte] – [bedrijf 12] (Duitsland) – [bedrijf 13] (Dubai) – [medeverdachte 2] (Bahrein) – [bedrijf 9] , [bedrijf 14] en [bedrijf 11] (Iran)
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat de goederen waarvoor geen vergunning werd verkregen werden opgeslagen in de opslagloods bij [bedrijf 15] (Venlo). De orders 61488, 60777, 6292 en 61110 werden samengevoegd en onder een nieuw ordernummer als één partij verkocht aan [bedrijf 12] in Duitsland. [59]
De in totaal zeven kisten werden samengevoegd onder ordernummer 62811. [60] [medeverdachte 1] benaderde enkele bedrijven via e-mail en bood de kisten met gasturbineonderdelen aan voor een bedrag van € 200.000,-. Deze e-mail werd in kopie verzonden aan [medeverdachte 3] en [voormalig direteur verdachte] . [61]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat er voor deze levering van gasturbineonderdelen gezocht is naar een alternatieve route om deze goederen in Iran te krijgen. [62]
Op 23 oktober 2009 werd door [getuige 7] , namens [bedrijf 12] te Essen (Duitsland), per e-mail een bod gedaan van € 190.000,-. De e-mail was gericht aan [medeverdachte 3] . [63] [medeverdachte 3] gaf daarop per e-mail aan [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [voormalig direteur verdachte] de opdracht “het in gang te zetten”. [64] [medeverdachte 1] mailde naar [bedrijf 12] dat het bod geaccepteerd werd. De mail werd in kopie verzonden aan [medeverdachte 3] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] . [65]
[getuige 7] ( [bedrijf 12] ) heeft verklaard dat [verdachte] bij voornoemde transactie aan de touwtjes trok. [verdachte] verzekerde [getuige 7] dat [bedrijf 13] een bestelling zou plaatsen. [66]
Via het e-mailadres van [pseudonaam voormalig directeur verdachte] ( [voormalig direteur verdachte] ) werd een bericht verstuurd aan [getuige 5] , directeur van [bedrijf 13] te Dubai, waarin werd aangeraden een bestelling te plaatsen ter waarde van
€ 200.000,- bij de klant (de rechtbank begrijpt [bedrijf 12] ). [67]
Op 4 november 2009 stuurde [bedrijf 13] een bestelling per e-mail naar [medeverdachte 1] , welk bericht in kopie ook naar [medeverdachte 4] werd gestuurd. [medeverdachte 4] antwoordde dat de bestelling bij [bedrijf 12] geplaatst moest worden. Dit bericht werd in kopie ook naar [medeverdachte 1] verzonden. [68] Vervolgens plaatste [bedrijf 13] op 7 november 2009 een bestelling bij [bedrijf 12] voor de aanschaf van de goederen voor een bedrag van € 200.000,-. [69]
[getuige 5] ( [bedrijf 13] ) heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 3] een afspraak maakte over deze opdracht. [medeverdachte 3] vertelde [getuige 5] bij welke onderleverancier hij de onderdelen kon krijgen, in dit geval [bedrijf 12] . [getuige 5] ontving voor dezelfde goederen weer een kooporder van [verdachte] Bahrein (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ). [getuige 5] sprak met [medeverdachte 3] een zogenaamde “handling fee” van 1,5% af. [70] [bedrijf 13] bracht vervolgens een bedrag van € 203.000,- in rekening bij [medeverdachte 2] . [71] De factuur werd op 29 maart 2010 betaald. [72]
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat de logistiek van deze zendingen, in overleg met hem, werd geregeld door [medeverdachte 4] . [73]
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat zij, in opdracht van [medeverdachte 3] of [medeverdachte 1] , ervoor heeft gezorgd dat de order aan [bedrijf 12] werd geleverd. [74] Zij verzorgde de administratieve afwikkeling, zodat het er op leek dat de goederen waren verkocht aan [bedrijf 12] en dat [bedrijf 12] de goederen had doorverkocht aan [bedrijf 13] in Dubai. In feite werd [bedrijf 12] in deze alleen gebruikt om de goederen uiteindelijk toch richting Iran te kunnen vervoeren. [bedrijf 13] verkocht de order vervolgens aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] leverde de goederen in Iran. [medeverdachte 4] kreeg van [medeverdachte 3] of [medeverdachte 1] , die dit dan weer van [medeverdachte 3] hoorde, te horen via welke ondernemingen de omleidingsroute moest plaatsvinden. [medeverdachte 4] bleef zich, als zichzelf of als (pseudoniem) [pseudonaam medeverdachte 4] , met deze zending bemoeien totdat deze order werd afgeleverd in Iran. [75]
In november 2009 vond er telefonisch en per e-mail overleg plaats tussen [medeverdachte 4] en het Duitse transportbedrijf [bedrijf 16] over het transport van de zeven kisten vanuit de opslagplaats in Venlo naar het vliegveld in Düsseldorf. [76] Op 22 december 2009 werden de kisten opgehaald in de opslagplaats in Venlo. [77] Op de douaneaangifte, gedateerd 22 december 2009, stond [bedrijf 12] als verzender/uitvoerder vermeld. De ontvanger was [bedrijf 13] . [78]
In de administratie van [verdachte] werd een factuur van 22 december 2009 aangetroffen, waarin [verdachte] een bedrag van € 186.600,- in rekening bracht bij [bedrijf 12] (factuur INV. 20091222-62811). [79] De factuur werd door [bedrijf 12] op 16 juni 2010 betaald. [80]
Op 23 december 2009 belde [getuige 7] van [bedrijf 12] met [medeverdachte 1] . [getuige 7] deelde mede dat hij een factuur had gestuurd naar [bedrijf 13] en vroeg aan [medeverdachte 1] of dit juist was. [medeverdachte 1] bevestigde dit. [81] Deze factuur ad € 200.000,- werd volgens [getuige 7] eind december 2009 betaald door [bedrijf 13] . [82]
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat de route werd gekozen voor een paar oude orders van [verdachte] van voor het afgeven van de catch-all. [medeverdachte 3] wist vooraf dat de goederen uiteindelijk bij de eindafnemer in Iran terecht zouden komen. Hij legde contact met [bedrijf 13] en probeerde de goederen aan [bedrijf 13] te verkopen. [bedrijf 13] was niet geïnteresseerd, maar hielpen wel mee om de goederen bij de uiteindelijke afnemer te krijgen. [bedrijf 13] had geen vergunning nodig om vanuit Dubai aan [medeverdachte 2] in Bahrein te leveren. [83]
In december 2009 werd door [pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) per e-mail aan een medewerker van [bedrijf 13] uitleg gegeven over de verdeling van de kisten. De kisten van ordernummers 61488, 60777 en 6292 werden cash betaald en konden direct door naar de afnemers. De kisten met ordernummers 61111 moesten in afwachting van de betaling worden vastgehouden. [84]
Op 28 december 2009 werden alle kisten vanuit Düsseldorf naar Dubai gevlogen. [85] [pseudonaam medeverdachte 4] instrueerde daarna de vervoerder in Dubai dat de goederen bestemd voor [bedrijf 9] en [bedrijf 11] via Iran Air direct bij de klanten konden worden afgeleverd. [86] Deze goederen werden op 27 januari 2010 vervoerd. [87] De goederen voor [bedrijf 14] moesten in Dubai worden opgeslagen in afwachting van de afhandeling van de betaling. [88] De goederen voor [bedrijf 14] werden uiteindelijk medio maart via de havens van Bahrein en Bandar Abbas in Iran geleverd. [89]
Op 3 januari 2010 stuurde [medeverdachte 2] een factuur naar [bedrijf 9] voor order 61488 en [bedrijf 11] voor de orders 60777 en 6292. [90] Op 3 maart 2010 stuurde [medeverdachte 2] een factuur naar [bedrijf 14] voor order 61110. [91]
[uitvoerend directeur medeverdachte 2] heeft verklaard dat de factuur voor ordernummer 6292 in eerste instantie door [verdachte] aan de zending werd toegevoegd. De factuur was opgesteld door [verdachte] op briefpapier van [medeverdachte 2] . Er stond een kopie van de stempelafdruk van [medeverdachte 2] op en de factuur was voorzien van de handtekening van [uitvoerend directeur medeverdachte 2] . Nadat de autoriteiten in Bahrein deze factuur weigerden te autoriseren, kreeg [uitvoerend directeur medeverdachte 2] alle relevante factuurgegevens opgestuurd per email en heeft [uitvoerend directeur medeverdachte 2] alsnog een (originele) factuur opgemaakt. [92]
Feiten 2 en 7:
Op 4 maart 2009 heeft het Iraanse bedrijf [bedrijf 17] een zogenoemde purchase order geplaatst voor de levering van gasturbineonderdelen (shroud blokken) bij [verdachte] onder ordernummers 61748 (ad € 128.088,-) en 61750 (ad € 107.572,-). [93]
[medeverdachte 1] vroeg namens [verdachte] de exportvergunningen aan. [94] Deze aanvragen werden op 16 november 2009 afgewezen. [95]
Omleidingsroute [verdachte] – [bedrijf 7] (Frankrijk) – [bedrijf 13] (Dubai) – [medeverdachte 2] (Bahrein) – [bedrijf 17] (Iran)
De orders van [verdachte] werden bij schrijven van 11 augustus 2009, gericht aan de klant [bedrijf 17] , overgedragen aan [medeverdachte 2] . De brief werd (middels een digitale handtekening) ondertekend door [medeverdachte 1] . In de brief stond vermeld dat de verantwoordelijkheid (afspraken en garanties) bij [verdachte] bleef. [96] Per brief van [medeverdachte 2] werd aan [bedrijf 17] bevestigd dat zij de betaling via een zogenaamde letter of credit accepteerden. [97] Voornoemde stukken werden als bijlagen bij een door [voormalig direteur verdachte] verstuurde e-mail meegezonden. De e-mail met bijlagen werd in kopie verzonden aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . [98]
Op 4 november 2009 stuurde [getuige 5] van [bedrijf 13] te Dubai een e-mailbericht naar [medeverdachte 4] met een bestelling van de ordernummers 61748 en 61750. Het betrof een bestelling van dezelfde goederen als die eerder door [bedrijf 17] bij [verdachte] waren gekocht. Het bericht werd in kopie naar [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [voormalig direteur verdachte] gestuurd. [99]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat voor ordernummers 61748 en 61750 is gezocht naar een alternatieve route. Hij wist dat de goederen uiteindelijk naar Iran moesten. [100]
[voormalig direteur verdachte] heeft verklaard dat, nadat de vergunningaanvragen voor de transporten waren afgewezen, de goederen via [bedrijf 7] naar Bahrein zijn gegaan. De goederen zijn via Frankrijk uitgevoerd. Zij gaat er van uit dat de goederen uiteindelijk bij [bedrijf 17] zijn aangekomen. Uiteindelijk is het [verdachte] geweest die is opgetreden als exporteur in de zin van de verordening. [101]
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat zij opdracht kreeg van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] om de orders via [bedrijf 7] naar [bedrijf 13] te sturen. [medeverdachte 4] heeft deze opdracht uitgezet. Ook maakte zij in opdracht van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] de factuur op en verstuurde zij deze. De factuur kreeg een nieuw volgnummer, te weten 62812 en had betrekking op de ordernummers 61748 en 61750. De order ging uiteindelijk gewoon naar [bedrijf 17] in Iran. [medeverdachte 4] wist dat zij bij een omleidingsroute betrokken was op het moment dat zij [medeverdachte 2] ging helpen. [102]
In de administratie van [verdachte] werd een kopie van een factuur van 11 januari 2010 (invoice 2010-003) aangetroffen voor ordernummer 62812. Hierbij bracht [verdachte] een bedrag van € 204.660,- in rekening bij [bedrijf 13] . [103] Deze factuur bleek ten tijde van het onderzoek (op 6 december 2010) nog niet te zijn betaald. [104] [getuige 5] heeft verklaard dat deze factuur niet is betaald door [bedrijf 13] . [bedrijf 13] heeft ook geen geld ontvangen van [medeverdachte 2] . [105]
Op 18 november 2009 vroeg [medeverdachte 4] een offerte aan bij transportbedrijf [bedrijf 15] voor het vervoer van in totaal 10 kisten van ordernummers 61748 en 61750. [106] Er werd een offerte uitgebracht voor het vervoer op 19 november 2009 van de opslagplaats in Venlo naar [bedrijf 7] in Belfort (Frankrijk). [107] [medeverdachte 4] gaf opdracht het transport uit te voeren. [108] Op de factuur van [bedrijf 15] aan [verdachte] werden drie ordernummers vermeld, te weten 61748, 61750 en 62812. [109]
Op 8 januari 2010 stuurde [medeverdachte 4] twee pro forma facturen naar [bedrijf 7] . Hierop stond het briefhoofd van [bedrijf 7] . Ook stond hierop vermeld dat de goederen waren verkocht aan [bedrijf 13] te Dubai. [110] [getuige 8] (werkzaam bij [bedrijf 7] ) heeft verklaard dat deze facturen niet door [bedrijf 7] zijn opgemaakt, maar door [verdachte] . [111]
Op de douaneaangifte van de betreffende ordernummers van 11 januari 2010 stond [bedrijf 7] als exporteur vermeld. De goederen werden vervoerd van Belford (Frankrijk) naar Bahrein. [112] Uit een e-mailbericht van [pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) aan [bedrijf 13] op 12 januari 2010 blijkt dat de shroud blokken inmiddels naar Bahrein waren verzonden. [pseudonaam medeverdachte 4] verzocht [bedrijf 13] om twee pro forma facturen op te maken voor [medeverdachte 2] en deze naar haar toe te sturen, zodat zij de goederen kon uitvoeren vanaf Bahrein naar hun klanten. Door [getuige 9] van [bedrijf 13] werd aan dit verzoek voldaan. Tevens vroeg hij de facturen goed na te kijken en aan te geven als er iets veranderd moest worden. [113]
Blijkens de factuur van 15 februari 2010 werden de goederen voor een bedrag van
€ 207.729,90 door [bedrijf 13] aan [medeverdachte 2] verkocht. [114] [getuige 5] heeft verklaard dat hij geen geld heeft ontvangen van [medeverdachte 2] . Hij maakte met [medeverdachte 3] een afspraak over een handling fee van 1,5%. [115]
Daarvoor, blijkens een factuur van 12 januari 2010, werden de goederen door [medeverdachte 2] aan [bedrijf 17] gefactureerd voor een bedrag van € 235.660,-. [116]
Op 17 januari 2010 werden de goederen van Bahrein naar Iran vervoerd. [117]
Feiten 3 en 8:
Omleidingsroute [verdachte] – [bedrijf 18] (Saoedi-Arabië) – [medeverdachte 2] (Bahrein) – [bedrijf 8] (Iran)
Op de server van [verdachte] is een bestand aangetroffen, genaamd ET62580. Dit betreft een document, gedateerd 10 oktober 2009 en ondertekend door [medeverdachte 1] waarin namens [verdachte] een offerte wordt uitgebracht aan het bedrijf [bedrijf 18] te Saoedi-Arabië (hierna: “ [bedrijf 18] ”) voor turbineonderdelen, te weten drie sets FS6 blades, onder ordernummer 62680. [118] Op de server is ook een bestand aangetroffen dat een purchase order bevat, gedateerd 14 december 2009, op briefpapier van [bedrijf 18] . Deze purchase order verwijst naar de offerte, maar de bedragen op deze order staan vermeld in Saoedische Rials, in plaats van in euro’s. [119] [getuige 10] , werkzaam bij [bedrijf 18] , heeft verklaard dat hij niets weet van de bestelling van drie sets turbineonderdelen. [120]
In de administratie van [verdachte] werd een factuur van 30 december 2009 (INV. 62680) aangetroffen. De factuur was van [verdachte] gericht aan [bedrijf 18] en had betrekking op vijf kisten met drie sets turbineonderdelen. [121] [medeverdachte 4] heeft verklaard dat zij deze factuur van [verdachte] aan [bedrijf 18] heeft opgemaakt op verzoek van haar bazen. [122]
De goederen werden door [verdachte] ingekocht bij [bedrijf 3] . De inkooporder, die betrekking had op drie sets FS6 blades ter waarde van € 120.758,82, was ondertekend door [medeverdachte 1] . Op de inkooporder stond vermeld: “Inquiry Bandar Abbas Oil Refenery”. [123] Op de factuur van 18 december 2009 van [bedrijf 3] aan [verdachte] stond vermeld dat de onderdelen onderworpen zijn aan exportcontrole, dat het niet is toegestaan de goederen te verschepen of te verkopen aan Iran en dat voor de export uit de Europese Unie een vergunning noodzakelijk is. [124]
Op de uitvoeraangifte van 30 december 2009 stond [verdachte] als exporteur vermeld van vijf kisten inhoudende turbineonderdelen. [125]
[medeverdachte 4] regelde het transport en de uitvoerformaliteiten. [126] Zij heeft verklaard dat zij van [medeverdachte 3] een purchase order kreeg van [bedrijf 18] , met het verzoek het transport naar Saoedi-Arabië te regelen. Zij heeft documenten gezien waaruit bleek dat de goederen van order 62680 uiteindelijk bij [bedrijf 8] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 8] , ook wel [bedrijf 8] ) in Iran zijn afgeleverd door [medeverdachte 2] te Bahrein. [127]
Op 30 december 2009 belde [medeverdachte 4] met het transportbedrijf [bedrijf 23] over een zending van vijf kisten die naar Bahrein moesten voor een klant in Saoedi-Arabië. [128] De kisten werden een dag later door [bedrijf 23] opgehaald bij [bedrijf 15] te Venlo. [129]
[medeverdachte 4] stuurde een e-mail naar [pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) met in de bijlage een rekening van [bedrijf 18] te Saoedi-Arabië aan [medeverdachte 2] te Bahrein voor drie sets turbineonderdelen. De factuur dateerde van 30 december 2009. [130] [getuige 10] ( [bedrijf 18] ) heeft verklaard dat deze factuur niet voorkwam in de administratie van [bedrijf 18] . [131]
Ook stuurde [medeverdachte 4] een e-mail met een Air Waybill als bijlage naar [pseudonaam medeverdachte 4] . Uit dit stuk bleek dat de vijf kisten werden vervoerd in naam van [bedrijf 18] van Amsterdam naar Bahrein ter attentie van [medeverdachte 2] . [132]
In januari 2010 stuurde [pseudonaam medeverdachte 4] een e-mail naar [medeverdachte 4] met instructies voor de export. [133] Later stuurde [pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) een e-mailbericht naar [uitvoerend directeur medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] ), met het verzoek enkele documenten, waaronder de exportfactuur van [medeverdachte 2] , aan [bedrijf 8] te Iran te printen en te waarmerken. [134]
De vijf kisten werden vanuit Amsterdam naar Bahrein vervoerd, waar de goederen op 12 januari 2010 werden geleverd. [135] Een dag later vertrokken de goederen naar Teheran (Iran). [136]
In de administratie van [verdachte] werd een rekening aangetroffen van [medeverdachte 2] aan [bedrijf 8] te Iran, gedateerd 4 januari 2010. [137]
Feiten 4 en 9:
Op 1 december 2008 bracht [verdachte] onder ordernummer 61801 een offerte uit voor gasturbineonderdelen, te weten in totaal 59 FS9 onderdelen, voor een bedrag van
€ 239.669,65. [138] Door [bedrijf 19] te Iran werd een bestelling geplaatst voor deze 59 onderdelen. [139] In de periode van 28 februari 2009 tot en met 5 oktober 2009 kocht [verdachte] de onderdelen in. [140]
Op 12 juni 2009 vroeg [medeverdachte 1] namens [verdachte] een exportvergunning aan. [141] Deze werd op 23 november 2009 afgewezen. [142] In de tussentijd, op 4 augustus 2009, werd er namens [bedrijf 19] een letter of credit geopend ten gunste van [verdachte] . [143]
Omleidingsroute [verdachte] – [bedrijf 20] (Verenigd Koninkrijk) – [bedrijf 13] (Dubai) – [medeverdachte 2] (Bahrein) – [bedrijf 19] (Iran)
Op 27 juli 2009 stuurde [getuige 11] (
[bedrijf 8] , ook wel[bedrijf 8] ) een e-mailbericht naar [medeverdachte 4] en in kopie aan [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 1] . In de e-mail werd verwezen naar ordernummer 61801. [getuige 11] vroeg [medeverdachte 4] de status door te geven van de order. Ook wilde hij advies of het acceptabel is om de letter of credit naar het kantoor in Bahrein te wijzigen. In dat geval had hij verschillende documenten nodig, welke documenten hem op 6 augustus 2009 door [voormalig direteur verdachte] werden verstrekt. [144]
In augustus 2009 vond e-mailverkeer plaats tussen [getuige 11] en [voormalig direteur verdachte] , die in kopie werd gestuurd aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . [getuige 11] wilde weten hoe het zat met de verzending van reserveonderdelen naar [bedrijf 19] met ordernummer 61801. [getuige 11] gaf aan dat de klant had aangegeven dat zij de bestelling zouden annuleren als de herziene pro forma morgen niet werd overgelegd. Uiteindelijk reageerde [voormalig direteur verdachte] door te schrijven dat er aan de kwestie gewerkt werd en dat ze het zouden bespreken met [medeverdachte 3] . [145]
Op 20 november 2009 voerde [medeverdachte 3] een telefoongesprek met [getuige 12] (directeur [bedrijf 20] ). [medeverdachte 3] deelde [getuige 12] mede dat hij afzonderlijke onderdelen had. [medeverdachte 3] zei dat hij wist dat [getuige 12] ze niet zou kopen, maar er was iemand die ze wel wilde kopen. Aan deze klant kon [medeverdachte 3] ze echter niet verkopen. [medeverdachte 3] vroeg [getuige 12] om de goederen te kopen en dan door te verkopen aan die klant. [getuige 12] gaf desgevraagd aan voor deze dienst 3% te willen ontvangen. [medeverdachte 3] gaf aan dat dit goed was. [146]
Op 9 december 2009 stuurde [medeverdachte 1] , onder verwijzing naar ordernummer 62836, een e-mailbericht naar [getuige 12] , waarin hij refereerde aan een eerder gevoerd telefoongesprek. [medeverdachte 1] schreef dat de minimumprijs voor de onderdelen € 100.000,- “ex work” was. In de bijlage bevond zich een overzicht van de onderdelen: 59 FS9 onderdelen. [147]
Op 14 december 2009 belden [medeverdachte 3] en [getuige 12] met elkaar. [medeverdachte 3] deelde mede dat [getuige 12] een aankooporder bij hem moest plaatsen. [getuige 12] zou dan een officiële aankooporder van de koper krijgen. Verder vertelde [medeverdachte 3] dat [getuige 12] een offerte/prijsopgaaf plus 3% naar de eindgebruiker moest sturen. [getuige 12] zei dat hij er in feite € 3.000,- bovenop moest doen, hetgeen [medeverdachte 3] bevestigde. [148]
Diezelfde dag stuurde [getuige 12] een e-mailbericht naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , met als bijlage de bestelling van de onderdelen. In de mail stond de verkoopprijs ad € 103.000,- vermeld. [getuige 12] verzocht [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] een bevestiging te sturen als dit was wat ze bedoelden. Als er wijzigingen nodig waren, dan moesten zij [getuige 12] adviseren voordat [getuige 12] zou bevestigen aan de eindgebruiker. [149] [medeverdachte 3] belde met [getuige 12] om te zeggen dat [getuige 12] een aankooporder van [bedrijf 13] kreeg. [getuige 12] gaf aan dat ze probeerden een transport naar Frankrijk te organiseren. [medeverdachte 3] gaf aan dat ze het zo moesten doen als [medeverdachte 4] aangaf. [150]
[pseudonaam medeverdachte 4] stuurde een e-mail naar [bedrijf 13] , waarin zij verzocht morgen een aankoopopdracht te sturen naar [bedrijf 20] . De kisten moesten in transito blijven en zouden rechtstreeks naar [medeverdachte 2] worden gestuurd. [medeverdachte 4] gaf verder instructie voor het transport en de aan te leveren documenten. [151] In de bijlage bij deze e-mail bevond zich een overzichtslijst met 59 gespecificeerde onderdelen voor een totaalprijs van € 103.000,-. [152]
[getuige 5] ( [bedrijf 13] ) heeft verklaard dat hij over deze order afspraken met [medeverdachte 3] heeft gemaakt. [153]
Op 23 december 2009 vonden er meerdere gesprekken plaats tussen [medeverdachte 4] en [getuige 12] , waarin de organisatie van het transport werd besproken. [154]
[medeverdachte 4] liet op 24 december 2009 per e-mail aan transportbedrijf [bedrijf 15] weten dat er zes kisten klaarstonden in de opslagruimte, waarbij werd verwezen naar ordernummer 61801. [155] Op 29 december 2009 vond het transport van de kisten naar Dubai plaats. [156]
Op 3 januari 2010 stuurde [medeverdachte 4] een e-mailbericht naar [getuige 12] . In de bijlage bevond zich een rekening op naam van [bedrijf 20] Ltd te Wexham (INV. 20091231-62836) voor een bedrag van € 100.000,-. [157]
Op 11 januari 2010 belde [medeverdachte 3] met [medeverdachte 4] . Uit het gesprek blijkt dat [getuige 5] ( [bedrijf 13] ) boos is. [getuige 9] (medewerker van [bedrijf 13] ) had gebeld met [getuige 12] ( [bedrijf 20] ) om te zeggen dat hij de factuur rechtstreeks naar [medeverdachte 2] moest sturen. [getuige 12] belde vervolgens naar [medeverdachte 4] om te vragen wat dat voor een onzin was. Hij wilde weten waarom zij die dingen niet rechtstreeks, maar via hem, naar [medeverdachte 2] stuurden. [medeverdachte 3] vroeg of de goederen weg waren bij [getuige 12] . [medeverdachte 4] zei dat de goederen al in Dubai waren. [158]
In de administratie van [verdachte] werd een factuur aangetroffen van [bedrijf 13] aan [medeverdachte 2] d.d. 15 december 2010 (ordernummer 61801) voor een bedrag van € 104.545. [159] [getuige 5] ( [bedrijf 13] ) heeft verklaard dat de rekening op 29 maart 2010 werd betaald door [medeverdachte 2] . Op 3 april 2010 betaalde [getuige 5] de rekening van [bedrijf 20] . [160]
Uit een vervoersdocument blijkt dat de zes kisten met 59 onderdelen op 25 januari 2010 zijn vervoerd namens [medeverdachte 2] naar [bedrijf 19] in Iran. [161]
[getuige 12] heeft verklaard dat er één zakelijke transactie heeft plaatsgevonden tussen [verdachte] en [bedrijf 20] onder ordernummer 62836. In november 2009 nam [medeverdachte 3] contact met hem op over overtollige reserveonderdelen voor gasturbines die [verdachte] wilde verkopen. [medeverdachte 3] had reeds een klant voor deze onderdelen, te weten [bedrijf 13] . [bedrijf 13] zou de goederen echter niet rechtstreeks van [verdachte] kunnen kopen. [verdachte] bood daarom aan de goederen te verkopen aan [bedrijf 20] , als [bedrijf 20] de goederen vervolgens zou verkopen aan [bedrijf 13] .
[getuige 12] kwam met [verdachte] overeen dat hij de onderdelen voor € 100.000,- zou kopen en vervolgens voor € 103.000,- zou verkopen aan [bedrijf 13] . [getuige 12] was niet betrokken bij de onderhandelingen tussen [verdachte] en [bedrijf 13] .
De goederen zijn van Nederland naar Dubai vervoerd. Ze zijn niet via het Verenigd Koninkrijk vervoerd.
[getuige 12] heeft de betaling van de goederen van [bedrijf 13] pas op 6 april 2010 ontvangen. Toen hij de betaling van [bedrijf 13] had ontvangen, heeft hij de factuur van [verdachte] betaald. [162]
Feiten 5 en 10:
Op 4 december 2008 stuurde [verdachte] een offerte naar [bedrijf 21] te Teheran (Iran) voor acht sets FS9 onderdelen voor een bedrag van € 526.944,-, onder verwijzing naar ordernummer 61864. [163]
Bij [medeverdachte 2] werd een afschrift aangetroffen van een contract, gedateerd 1 februari 2008, tussen [bedrijf 21] en [verdachte] voor levering van vier sets shroud blokken met ordernummer 60907. [164]
In de administratie van [verdachte] werden twee inkooporders aangetroffen van shroud blokken, onder verwijzing naar 11864 en 10907. [165] [medeverdachte 4] heeft verklaard dat de ordernummers later zijn gewijzigd naar respectievelijk 61864 en 60907. [166]
Omleidingsroute [verdachte] – [bedrijf 6] (Frankrijk) – [medeverdachte 2] (Bahrein) – [bedrijf 21] / [bedrijf 21] (Iran)
Op 5 juni 2009 liet [verdachte] per mail aan [getuige 13] ( [bedrijf 21] ) weten dat de 12 sets naar verwachting in een keer verstuurd konden worden. [getuige 13] mailde terug dat de laatste pro forma factuur gecontroleerd moest worden. Als alles klopte, zou hij [bedrijf 21] Int. vragen om een aankoopopdracht op te maken ten gunste van [verdachte] Bahrein (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ). Op 6 juni 2009 werd door [medeverdachte 4] aan dit verzoek voldaan. [167] Op de pro forma invoice werd onder andere verwezen naar de ordernummers 60907 en 61864. Als verkoper stond [medeverdachte 2] vermeld en als koper [bedrijf 21] . De pro forma invoice was ondertekend door [medeverdachte 1] . [168]
Op 23 juni 2009 stuurde [medeverdachte 4] een e-mail naar [getuige 14] van [bedrijf 6] (Offemont, Frankrijk), waarin [medeverdachte 4] aangaf dat de container op 24 juni Venlo zou verlaten en op weg zou zijn naar [bedrijf 6] . Er moest een verzekering worden afgesloten voor een bedrag van
€ 2.280.054,-. Ook stuurde [medeverdachte 4] een factuur en een paklijst die met het transport meegegeven moesten worden. [169] De factuur (INVOICE NO. 20090624-C1-C2-C3-C4-C5 B) die was bijgevoegd was op naam van [bedrijf 6] en gericht aan [medeverdachte 2] voor een bedrag van € 2.280.054,-. [170]
Op de uitvoeraangifte, gedateerd 26 juni 2009, stond [bedrijf 6] in Offemont (Frankrijk) als exporteur en [medeverdachte 2] als aankoper vermeld. [171]
Op 3 juli 2009 informeerde [medeverdachte 4] bij de transporteur [bedrijf 23] of de boot op 1 juli 2009 was vertrokken. [172]
Op 8 september 2009 bevestigde [pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) aan [bedrijf 22] te Dubai dat de container was aangekomen in Dubai. Namens [bedrijf 23] werden de exportdocumenten opgevraagd bij [bedrijf 21] Int. [173] Op de bijgevoegde vrachtbrief stond [medeverdachte 2] als exporteur vermeld en [bedrijf 21] Int. als geadresseerde. [174]
Volgens een paklijst zijn de goederen vervolgens van [bedrijf 21] Int. (Dubai) verscheept naar Iran. Op de paklijst stond vermeld: project [bedrijf 30] ( [bedrijf 21] ). [175] Het bedrijf [bedrijf 21] is een 100% dochteronderneming van [bedrijf 21] . [176]
Overige leveringen:
Uitvoer uit Australië van Inconel
In Australië werd een uitvoeraangifte ingediend voor castinggoederen welke toebehoorden aan het Australische bedrijf [bedrijf 24] . De ontvanger was [verdachte] . Het transport zou plaatsvinden op 1 maart 2009. [177] De uitvoeraangifte ziet op goederen die [verdachte] bij [bedrijf 24] heeft ingekocht. [178]
Uit exportdocumenten blijkt dat de goederen zouden worden verscheept vanuit Australië en na enkele overladingen zouden worden afgeleverd in Bandar Abbas in Iran. [179]
Door de Australische autoriteiten werd de zending tegengehouden in afwachting van nadere
informatie over de geadresseerde en de eindgebruiker van de zending. [180] [medeverdachte 4] belde naar
aanleiding hiervan met [getuige 15] , werkzaam bij transportbedrijf [bedrijf 23] , met het
verzoek om de container naar Frankrijk te sturen en vervolgens naar Iran. [getuige 15] gaf aan
dat hij dat bij zijn agent zou navragen. [medeverdachte 4] zei dat [getuige 15] tegen die agent niets
mocht zeggen over Iran. Hij moest zeggen dat Dubai de eindbestemming was. [medeverdachte 4] gaf
aan dat zij tegen de leverancier zou zeggen dat er een fout is gemaakt en dat de zending
normaal gesproken naar Frankrijk had moeten gaan, maar dat het nu verstuurd werd naar
Dubai en van Dubai naar Frankrijk. De container ging in werkelijkheid van Dubai naar Iran,
maar de Australische overheid mocht nooit weten dat het naar Iran ging. [181]
In een telefonisch gesprek met het bedrijf [bedrijf 24] vertelde [medeverdachte 4] dat de goederen naar Dubai zouden gaan en van daaruit naar Frankrijk. De vervoerder had een fout gemaakt. [182] Tijdens een telefoongesprek tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] werd er besproken wat [medeverdachte 4] tegen de Australische ambassade moest gaan zeggen. [medeverdachte 3] gaf [medeverdachte 4] het volgende advies: "En rustig blijven, gewoon heel respectvol en sorry enne ik hoop dat je het begrijpt
bababa, weet je. Gewoon underdog spelen." [183] Ook tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] werd over deze kwestie gesproken. [medeverdachte 1] zei dat er schriftelijk bewijs werd gevraagd om te overleggen aan de Australische overheid, om daarmee de zaak in de doofpot te krijgen. [184]
Levering aan [bedrijf 29]
In 2008 werd door [voormalig direteur verdachte] namens [verdachte] een offerte uitgebracht aan het Iraanse bedrijf IGTC met ordernummer 61318. [185] Deze werd per mail verzonden aan [getuige 16] ( [bedrijf 8] , ook wel [bedrijf 8] ) en in kopie verzonden naar [voormalig direteur verdachte] . [186] Uiteindelijk werd een bestelling gedaan, [187] welke als bijlage bij een mail door [getuige 16] aan [voormalig direteur verdachte] werd verzonden. [188] [voormalig direteur verdachte] bevestigde de bestelling per mail en stuurde deze in kopie naar [medeverdachte 3] . [189]
Op 16 juli 2009 liet [voormalig direteur verdachte] per mail aan [getuige 16] weten dat er geen exportvergunning werd verleend voor de uitvoer naar Iran. Voor de orders waarvoor al goederen waren aangekocht werd een uitweg gezocht. Een optie was om de letter of credit ten gunste van [verdachte] Bahrein (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) te laten opmaken. [190]
Er werd een exportdocument ingediend, gedateerd 14 augustus 2009. Hierop stond als exporteur [bedrijf 5] in [bedrijf 25] (onderdeel van [bedrijf 4] , Frankrijk) vermeld. De ontvanger was [medeverdachte 2] . [191] De container werd op 18 augustus 2009 op naam van [bedrijf 6] (ook onderdeel van [bedrijf 4] ) naar Bahrein vervoerd. [192]
Uit een mail van [medeverdachte 4] blijkt dat de container op 12 september 2009 in Bahrein zou arriveren. [193]
[pseudonaam medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) informeerde per mail bij [pseudonaam voormalig directeur verdachte] ( [voormalig direteur verdachte] ) wie de [medeverdachte 2] P/I zou doen. [pseudonaam voormalig directeur verdachte] stuurde daarna een aangepaste offerte van ordernummer 61318 op naam van [medeverdachte 2] door naar [getuige 16] . [194] [getuige 16] liet per mail aan [pseudonaam medeverdachte 4] weten dat [bedrijf 29] instemde dat zij ordernummer 61318 van [medeverdachte 2] zou afnemen. [195] Uit vervoersdocumenten blijkt dat de goederen op 22 februari 2010 vanuit Bahrein naar Iran zijn vervoerd. [196]
Op 6 april 2010 werden de verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] aangehouden. [197]
6.3.4
Nadere bewijsoverwegingen van de rechtbank feiten 1 tot en met 5[verdachte] is exporteur gebleven
De rechtbank stelt vast dat op 10 februari 2009 een catch-all werd uitgereikt aan [verdachte] . Deze verbood de export van gasturbineonderdelen naar Iran, tenzij er een vergunning werd verkregen. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] blijkt dat zij op de hoogte waren van de catch-all en de daaruit voortvloeiende vergunningplicht.
[verdachte] had op het moment van het uitreiken van de catch-all enkele lopende orders met Iraanse klanten. Voor zover er vergunningen werden aangevraagd voor deze orders, werden deze afgewezen. Ook nadien heeft [verdachte] nog contracten afgesloten met Iraanse ondernemingen (feiten 2, 3 en 4). In enkele gevallen werden hiervoor vergunningen aangevraagd, maar ook deze werden afgewezen.
De rechtbank stelt voorts vast dat alle orders van gasturbineonderdelen uiteindelijk werden afgeleverd bij de klanten van [verdachte] in Iran. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , zoals weergegeven onder 6.3.2. De leveringen verliepen niet rechtstreeks vanuit Nederland naar de Iraanse klant, maar via andere, “tussengeschoven” bedrijven in Duitsland ( [bedrijf 12] ), Frankrijk ( [bedrijf 7] , [bedrijf 6] ), het Verenigd Koninkrijk ( [bedrijf 20] ), Dubai ( [bedrijf 13] ), Saoedi-Arabië ( [bedrijf 18] ) en - in alle gevallen - uiteindelijk Bahrein ( [medeverdachte 2] ). De bedrijven in voornoemde landen waren niet onderworpen aan een vergunningplicht. Namens de verdachten is betoogd dat het legale omleidingsroutes betroffen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze omleidingsroutes schijnconstructies waren, enkel en alleen om de vergunningplicht van [verdachte] te omzeilen.
Dit geldt in de eerste plaats voor het bedrijf [bedrijf 18] (feit 3). Uit de bewijsmiddelen volgt dat dit bedrijf niet eens heeft geweten dat zij werd gebruikt als “tussengeschoven” bedrijf om een omleidingsroute naar Iran mogelijk te maken. De documenten die aan de levering aan [bedrijf 18] ten grondslag liggen zijn alleen aangetroffen in de administratie van [verdachte] en volgens de getuige [getuige 10] onbekend bij het bedrijf zelf. De goederen zijn ook, weliswaar op naam van [bedrijf 18] , rechtstreeks verzonden naar Bahrein, alwaar [medeverdachte 2] heeft zorggedragen voor verzending naar Iran.
Wat betreft de andere tenlastegelegde exporten was er wel sprake van wetenschap en/of medewerking van de “tussengeschoven” bedrijven [bedrijf 12] , [bedrijf 13] , [bedrijf 20] en [bedrijf 7] , doch ook bij deze exporten is de rechtbank van oordeel dat dit schijnconstructies waren met het enkele doel om de vergunningplicht van [verdachte] te omzeilen.
Er was immers in geen enkel geval sprake van in het handelsverkeer gebruikelijke transacties, waarbij de koper na het verkrijgen van de eigendom van de goederen hierover volledig kon beschikken. Er werd een omleidingsroute georganiseerd, waarbij [verdachte] de touwtjes in handen bleef houden en de “tussengeschoven bedrijven” nimmer de beschikkingsmacht over de goederen verkregen, en alles erop was gericht om uiteindelijk de goederen te leveren aan de oorspronkelijke klant in Iran. Hierbij werden andere bedrijven “gebruikt”, zo blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 4] . Uit een telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] wordt gesproken over [getuige 12] , die zich beklaagde over de gang van zaken. Ook hieruit leidt de rechtbank af dat het ook voor de “tussengeschoven” bedrijven duidelijk was dat het geen gebruikelijke handelstransactie was. Deze bedrijven hadden geen enkele intentie om zelf eigenaar te worden van de goederen. Het stond de bedrijven die meewerkten aan de omleidingsroute ook niet vrij om de goederen te verkopen aan wie zij wilden. Vooraf werd besproken van wie de bedrijven de goederen moesten kopen en aan wie zij de goederen vervolgens moesten doorverkopen. Ook konden de bedrijven niet zelf bepalen tegen welke prijs de goederen werden doorverkocht. Er werd een “handling fee” afgesproken als beloning voor [bedrijf 13] , [bedrijf 12] en [bedrijf 20] voor hun medewerking en, zoals [medeverdachte 3] het ter zitting omschreef “kleine inspanning” aan de omleidingsroutes.
Dat het om een schijnconstructie ging, blijkt ook uit het betalingsverkeer. Voor zover er al betalingen hebben plaatsgevonden, is opvallend dat in enkele gevallen facturen pas werden betaald op het moment dat het “tussengeschoven” bedrijf zelf haar geld had ontvangen. Die bedrijven liepen op die manier dus geen enkel ondernemingsrisico. In enkele gevallen is niet gebleken dat de facturen tussen bedrijven onderling zijn betaald. [getuige 5] heeft verklaard dat in geval van de inkoop en verkoop van shroud blokken (feit 2) überhaupt nooit een betaling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachten - anders dan de verdediging heeft betoogd - opzettelijk in strijd met de vergunningplicht van [verdachte] handelden. Ondanks hun wetenschap van het bestaan van de vergunningplicht, hebben zij de goederen toch via een omweg, zonder vergunning, bij de oorspronkelijke klanten van [verdachte] in Iran weten te krijgen. Voor zover er vergunningen werden aangevraagd, werden deze afgewezen. Uiteindelijk werd de beslissing op de vergunningaanvraag niet eens meer afgewacht en werd direct een omleidingsroute georganiseerd (feiten 2 en 4) of werd er überhaupt geen vergunning aangevraagd (feiten 3 en 5). Bij één order werd er nota bene in een offerte (feit 3) nadrukkelijk op gewezen dat de ingekochte goederen onderworpen waren aan exportcontrole, dat het niet was toegestaan de goederen te verschepen of te verkopen aan Iran en dat voor de export uit de Europese Unie een vergunning noodzakelijk is. Hier werd echter geen gevolg aan gegeven.
De administratieve afwikkeling moest ervoor zorgen dat het er op leek dat de goederen waren verkocht aan andere bedrijven, zo is af te leiden uit de verklaring van [medeverdachte 4] . Bij een Inconel zending vanuit Australië werd gezegd dat het verzwegen moest worden dat de zending naar Iran ging. Tekenend daarbij is ook het advies van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 4] om de overheid vooral maar stroop om de mond te smeren en de underdog te spelen. De rechtbank leidt hieruit af dat er op heimelijke wijze te werk werd gegaan, waarbij voorkomen moest worden dat de verantwoordelijke overheidsinstanties zouden bemerken dat [verdachte] , ondanks de catch-all, toch haar klanten in Iran bediende.
Bij het organiseren van de omleidingsroutes werd steeds op dezelfde wijze te werk gegaan. Vooraf was al duidelijk welke route gevolgd moest worden om de goederen in Iran te krijgen. Zo heeft [medeverdachte 1] verklaard dat per zending de route werd bepaald. Klanten werden benaderd en er werden afspraken gemaakt. [getuige 5] , [getuige 7] en [getuige 12] hebben verklaard dat zij vooraf al wisten van wie zij de goederen zouden kopen en aan wie zij deze moesten doorverkopen. Daarbij werden ook afspraken gemaakt over de winst die zij voor deze diensten mochten maken. Tijdens de hele constructie was het [verdachte] die de regie bleef voeren over de zending richting Iran, zo blijkt niet alleen uit de feitelijke gang van zaken, maar ook uit de verklaring van [getuige 7] . Uit onderschept e-mailverkeer blijkt dat de bedrijven regelmatig contact zochten met [verdachte] om te vragen of hun werkwijze, bijvoorbeeld bij de facturering, klopte. [verdachte] coördineerde de omleidingsroute tot aan de levering van de goederen in Iran. De “tussengeschoven” bedrijven hebben zich zelf op geen enkele wijze daadwerkelijk bezig gehouden met het transport of de export van de goederen. Dit werd allemaal door [verdachte] , in de persoon van meestal [medeverdachte 4] , geregeld.
Tussenconclusie
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [verdachte] bij de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 5, steeds de exporteur van de betreffende vergunningplichtige gasturbineonderdelen is gebleven en zodoende heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4, eerste lid van de Verordening.
Medeplegen
Uit de gang van zaken en de verklaringen van de verdachten kan worden afgeleid dat de verdachten ieder hun eigen rol hadden bij het organiseren van de omleidingsroutes.
[medeverdachte 3] was degene die de onderhandelingen deed en afspraken maakte over de verkoop van de goederen, zo blijkt uit de verklaringen van [getuige 5] , [getuige 7] en [getuige 12] . Hij beschikte over een groot netwerk in de gasturbinewereld en was directeur van [bedrijf 4] . Niet alleen was [bedrijf 4] 100% aandeelhouder van [verdachte] , ook andere bedrijven als [bedrijf 7] , [bedrijf 6] en [bedrijf 5] , die een rol speelden bij de omleidingsroutes, vielen onder de [bedrijf 4] groep. [medeverdachte 3] was bovendien oprichter en directeur van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] was hierdoor beleidsbepaler bij [verdachte] , [medeverdachte 2] en de zustervennootschappen via [bedrijf 4] Investment [verdachte] . Door [medeverdachte 3] ’s invloed via [bedrijf 4] , was [verdachte] in staat bij de omleidingsroute gebruik te maken van de dochter- en zustervennootschappen van [bedrijf 4] .
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en de correspondentie blijkt ook dat [medeverdachte 3] “de grote man” was en hij degene was die de beslissingen nam. Hij gaf opdrachten aan [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] . Hij werd per e-mail (cc) op de hoogte gehouden van de correspondentie die plaatsvond omtrent de omleidingsroutes. Ook werd met hem overleg gevoerd over de te nemen acties. [medeverdachte 3] was bovendien betrokken bij de overleggen met het Ministerie van Economische Zaken.
[voormalig direteur verdachte] was tot maart 2009 directeur van [verdachte] . In haar functie heeft zij de catch-all in ontvangst genomen en was zij betrokken bij gesprekken met het Ministerie van Economische Zaken. [voormalig direteur verdachte] was mede verantwoordelijk voor de aanvraag en afwikkeling van exportvergunningen. Zij wist dus wat de regels waren. Ook na haar directeurschap was [voormalig direteur verdachte] betrokken bij de feitelijke gang van zaken. Zo werd zij veelal in de “cc” opgenomen als er e-mailberichten werden gestuurd. Ook verstuurde zij zelf e-mailberichten met in de bijlage documenten die noodzakelijk waren voor de omleidingsroute. Ook hield zij bedrijven op de hoogte van de stand van zaken met betrekking tot lopende orders, die vanwege de catch-all niet rechtstreeks aan de klant konden worden geleverd.
[medeverdachte 1] nam in maart 2009 het directeurschap van [voormalig direteur verdachte] over. In zijn naam werden vergunningen aangevraagd. Hij had contacten met het Ministerie van Economische Zaken omtrent de catch-all en de vergunningsaanvragen. Bij correspondentie van het Ministerie van Economische Zaken was hij vaak de geadresseerde.
[medeverdachte 1] was verantwoordelijk voor het opzetten van de mogelijkheid om vanuit [verdachte] in te loggen op de server van [medeverdachte 2] (remote desktop control). Hierdoor werd het heel eenvoudig gemaakt om te communiceren uit naam van [medeverdachte 2] , en daarmee derden in de waan te laten dat [medeverdachte 2] een geheel zelfstandige entiteit was, terwijl feitelijk vanuit [verdachte] in Venlo aan de touwtjes werd getrokken.
[medeverdachte 1] was betrokken bij het tot stand brengen van orders en liet toe dat zijn digitale handtekening werd gebruikt voor de ondertekening van de overdracht van opdrachten van de [verdachte] naar [medeverdachte 2] .
Tijdens de omleidingsroute werd [medeverdachte 1] via mail (cc) op de hoogte gehouden van de gang van zaken.
[medeverdachte 1] was daarnaast formeel als directeur degene die de bevoegdheid had om de omleidingsroutes toe te staan, dan wel te verbieden. Niet gebleken is dat hij van de bevoegdheid om die handelwijze te verbieden, gebruik heeft gemaakt. Integendeel, [medeverdachte 1] wist van de hoed en de rand en heeft deze handelwijze gefaciliteerd en daartoe ook instructies aan [medeverdachte 4] gegeven.
[medeverdachte 4] was – na verkregen opdrachten – verantwoordelijk voor de logistieke gang van zaken bij de feitelijke uitvoering van omleidingsroutes, waarbij zij de nodige documenten opmaakte en rondstuurde. Ook maakte zij documenten op in naam van andere bedrijven. Tijdens het hele traject bleef zij controle houden en stuurde daar waar nodig mensen aan, ook directeuren of medewerkers van de tussengeschoven bedrijven. Als er problemen waren, dan werden deze door [medeverdachte 4] gesignaleerd en ondernam zij actie. [medeverdachte 4] handelde veelal in opdracht van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Zij was zelf echter ook actief bij het aandragen van mogelijke omleidingsroutes.
[verdachte] was de adressant van de catch-all. Bij alle handelingen door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 4] werd namens [verdachte] gehandeld. De handelingen vonden plaats in de sfeer van de rechtspersoon. [verdachte] hield zich namelijk overwegend bezig met - kort gezegd - de handel in gasturbineonderdelen met Iraanse klanten. Door de catch-all werd de handel van de [verdachte] en haar inkomsten enorm aan banden gelegd. Door in strijd met de catch-all gebruik te maken van de omleidingsroutes, kon de [verdachte] alsnog inkomsten genereren, door de omzet te verleggen naar [medeverdachte 2] . Omdat [medeverdachte 2] een 100% dochter was kwam de uiteindelijke winst na consolidatie toch weer bij [verdachte] terecht.
[medeverdachte 2] was de laatste schakel in de omleidingsroutes. Deze rechtspersoon was een 100% dochteronderneming van [verdachte] en werd gebruikt om de goederen uiteindelijk bij de oorspronkelijke klant in Iran te krijgen. De [medeverdachte 2] nam orders van de [verdachte] over, om op die manier de betaling vanuit Iran makkelijk te maken. Uit de verklaring van [getuige 6] (financieel directeur bij [bedrijf 4] ) blijkt dat de [medeverdachte 2] onmisbaar was voor het laten voortduren van de handel met Iran. De inkomsten van de [verdachte] zouden via de [medeverdachte 2] alsnog binnen gehaald worden. Dit bleek ook uit de cijfers: een substantieel deel van de inkomsten verschoof van de [verdachte] naar de [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] liet toe dat de medewerkers van [verdachte] onder een valse identiteit in haar naam met derden communiceerden.
Door de verdediging is aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van medeplegen van een kwaliteitsdelict door (mede)verdachten die die vereiste kwaliteit niet bezitten. De catch-all is immers alleen aan [verdachte] gericht. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de opvatting dat een kwaliteitsdelict niet kan worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist, onjuist is. Alle medeverdachten waren ervan op de hoogte dat [verdachte] als contractspartij in de beschreven gevallen telkens de verplichtingen jegens de contractuele wederpartij in Iran hoe dan ook wilde nakomen. Daarvoor was export nodig van de goederen uit de Europese Unie. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Tussenconclusie medeplegen
Uit het voorgaande blijkt dat alle verdachten een belangrijke rol speelden bij de omleidingsroutes. De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en dus van medeplegen. Zij overweegt daartoe als volgt.
De bedrijfsstructuur en de onderlinge verhoudingen, maakten dat er tussen de verdachten al een zekere loyaliteit bestond. [medeverdachte 3] heeft bij de start van [verdachte] zijn personeelsbestand zorgvuldig samengesteld. Hij benaderde [medeverdachte 4] , [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 1] , die hij kende uit zijn tijd als directeur van [bedrijf 3] , om voor [verdachte] te komen werken. Dit zorgde kennelijk voor een sterke onderlinge verbondenheid. Terwijl alle verdachten wisten van het handelen in strijd met de catch-all, hebben zij die handelwijze in stand gehouden en voortgezet. Dit blijkt ook onder meer uit het feit dat ook na de catch-all nieuwe orders werden aangenomen vanuit Iran, waarvoor geen exportvergunning werd aangevraagd of de beslissing op de vergunningaanvraag niet werd afgewacht en direct met de omleidingsroute werd gestart. Geen van de verdachten heeft zich tegen de gang van zaken verzet. Sterker nog, een ieder heeft zijn steentje bijgedragen. De handelwijze van de verdachten stopte pas toen zij op 6 april 2010 werden aangehouden.
Bij het organiseren van de omleidingsroute was de een actiever dan de ander. Zij waren echter allen afhankelijk van elkaar, waarbij een ieder een intellectuele of materiële bijdrage leverde in de verschillende fasen van de omleidingsroutes. Die bijdrage van iedere verdachte was onmisbaar. De rechtspersonen waren onmisbaar omdat in hun naam gehandeld kon worden. De [verdachte] was het instrument van waaruit het plan werd uitgevoerd. De [medeverdachte 2] was nodig voor de laatste stap richting Iran (“contractsovername”, betalingsverkeer). [medeverdachte 3] was onmisbaar vanwege zijn vennootschapsrechtelijke positie en zijn contacten. [medeverdachte 1] was onmisbaar omdat hij directeur van [verdachte] was en in die hoedanigheid ook contacten met de overheid had en in de positie was om de gekozen handelwijze toe te staan en daartoe instructies te geven. Hij had bovendien een technische achtergrond en kon daarmee de te verzenden goederen op waarde schatten, juist in het licht van de catch-all. [medeverdachte 4] was onmisbaar vanwege haar organisatorische kwaliteiten en talenkennis. Zij was op de hoogte van alle facetten rondom de export (documenten, betalingen). De genoemde kwaliteiten van alle verdachten werden benut en waren nodig bij het organiseren van de omleidingsroute, in andere woorden: de een kon niet zonder de ander.
Conclusie bewijs feiten 1 tot en met 5
Alles overwegende acht de rechtbank bewezen dat de verdachten tezamen en in vereniging zich schuldig hebben gemaakt aan – kort gezegd – het opzettelijk handelen in strijd met de catch-all, zoals primair tenlastegelegd onder de
feiten 1 tot en met 5.
6.3.5
Partiële vrijspraak
Onder die feiten is cumulatief/alternatief ook ten laste gelegd dat de verdachten bij de autoriteiten niet kenbaar hebben gemaakt dat er sprake was van een gewijzigde bestemming van de goederen. Zoals hiervoor reeds aangegeven is de rechtbank van oordeel dat het van begin af aan de bedoeling was om de gasturbineonderdelen in Iran te krijgen. Om dat te bewerkstelligen werd gebruik gemaakt van fictieve omleidingsroutes. Er was dus nimmer sprake van een echte bestemmingswijziging van de goederen. Die bestemming is altijd Iran gebleven. De rechtbank zal de verdachten dan ook vrijspreken van deze verdenking.
Daarnaast is onder de feiten 1 tot en met 5 cumulatief/alternatief nog ten laste gelegd dat de verdachten aan de autoriteiten niet kenbaar hebben gemaakt dat zij producten wilden uitvoeren die voor tweeërlei gebruik waren, terwijl zij wisten dat “die geheel of ten dele bestemd waren voor” – kort gezegd – proliferatie gevoelige doeleinden. Deze verdenking impliceert dat de verdachten er kennis van droegen dat de door hen uitgevoerde gasturbineonderdelen bestemd waren voor proliferatiegevoelige doeleinden én dat de producten ook daarvoor zijn gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet is komen vast te staan, zodat vrijspraak dient te volgen van deze verdenking.
6.3.6
Nadere bewijsoverwegingen feiten6 tot en met 10
Tijdens het onderzoek zijn verschillende facturen aangetroffen, te weten:
- een factuur van [verdachte] aan [bedrijf 12] (feit 6);
- een factuur van [verdachte] aan [bedrijf 13] (feit 7);
- een factuur van [verdachte] aan [bedrijf 18] (feit 8);
- een factuur van [verdachte] aan [bedrijf 20] (feit 9);
- een factuur van [bedrijf 6] aan [medeverdachte 2] (feit 10).
De facturen van [verdachte] aan [bedrijf 12] , [bedrijf 13] en [bedrijf 18] werden aangetroffen in de administratie van de [verdachte] . De facturen van de [verdachte] aan [bedrijf 20] en van [bedrijf 6] aan [medeverdachte 2] werden per e-mail verstuurd. Nu er geen sprake was van een realistische handelstransactie tussen voornoemde rechtspersonen, zijn de facturen geen weergave van de werkelijke situatie en zijn deze enkel bedoeld om de omleidingsroute “echt” te laten lijken. De rechtbank heeft voor dit oordeel aansluiting gezocht bij de jurisprudentie inzake BTW-carrousselfraude en met name bij het arrest van het Hof den Bosch d.d. 28 februari 2006 (LJN AV2759), op dit onderdeel in stand gelaten door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:BA2570). Wat betreft de factuur aan [bedrijf 18] is de rechtbank daarbij van oordeel dat, gelet op de verklaring van [getuige 10] , [bedrijf 18] helemaal niet betrokken is geweest bij deze omleidingsroute en deze alleen op papier, in de administratie van [verdachte] is geconstrueerd.
Zoals reeds is overwogen waren verdachten allen op de hoogte van de omleidingsroutes en hebben zij daaraan, in de strafrechtelijke deelnemingsvorm van medeplegen, meegewerkt. De betreffende facturen maken een essentieel onderdeel uit van deze omleidingsroutes, zodat ook wat betreft deze feiten het medeplegen bewezen wordt geacht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachten de facturen van [verdachte] aan [bedrijf 12] , [bedrijf 13] en [bedrijf 18] valselijk hebben opgemaakt en dat de verdachten valse facturen van [verdachte] aan [bedrijf 20] en van [bedrijf 6] aan [medeverdachte 2] hebben afgeleverd terwijl de verdachten wisten dat deze facturen bestemd waren om als echt en onvervalst gebruikt te worden. De feiten 6 tot en met 10 kunnen dan ook bewezen worden.
6.3.7
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien vanfeit 11
Aan de verdachten is nog ten laste gelegd dat zij hebben deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [voormalig direteur verdachte] . Deze criminele organisatie had tot oogmerk het plegen van misdrijven, te weten het handelen in strijd met - kort gezegd - de exportregelgeving en het plegen van valsheid in geschrifte en het gebruik maken van vervalste of valse geschriften, dan wel zodanige geschriften afleveren of voorhanden hebben. Door bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 10 en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, is de rechtbank van oordeel dat ook de verdenking van deelname aan een criminele organisatie bewezen kan worden verklaard. De verdachten hebben zich na afgifte van de catch-all op 10 februari 2009 namelijk structureel beziggehouden met strafbare feiten die zagen op het omzeilen van de catch-all.
De rechtbank zal in de bewezenverklaring de periode beperken van 10 februari 2009 tot en met 6 april 2010.
6.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
op 22 december 2009, binnen het grondgebied van de Europese Unie, opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 12] / [bedrijf 12] - [bedrijf 12] en anderen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid van verordening 428/2009, hebbende zij en (een of meer van) haar mededader(s) toen daar een hoeveelheid producten voor tweeërlei gebruik die niet op de
lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
-een hoeveelheid turbineonderdelen (6-OPV, ordernummer 61488/62811),
-een hoeveelheid turbineonderdelen (7-OPV-01, ordernummer 61110/62811),
-een hoeveelheid turbineonderdelen (8-OPV, ordernummer 60777/62811) en
-een hoeveelheid turbineonderdelen (9-OPV, ordernummer 6292/62811),
zijnde goederen of producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
2.
op 11 januari 2010, binnen het grondgebied van de Europese Unie, opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 7] en anderen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009, hebbende zij en (een of meer van) haar mededader(s) toen daar een hoeveelheid producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid turbineonderdelen (10-OPV, ordernummer 61748/61750/62812),
zijnde goederen of producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
3.
op 30 december 2009, binnen het grondgebied van de Europese Unie, opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening
428/2009, hebbende zij en (een of meer van) haar mededader(s) toen daar een hoeveelheid producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid turbineonderdelen (11-OPV, ordernummer 62680),
zijnde goederen of producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
4.
op 28 december 2009, binnen het grondgebied van de Europese Unie, opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 20] en anderen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van
verordening 428/2009, hebbende zij en (een of meer van) haar mededader(s) toen daar een hoeveelheid producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid turbineonderdelen (13-OPV-01, ordernummer 62836/61801),
zijnde goederen of producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
5.
op 26 juni 2009, binnen het grondgebied van de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 6] en anderen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000, hebbende zij en (een of meer van) haar mededader(s) toen daar een hoeveelheid producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid turbineonderdelen (14-OPV-01, ordernummer 61864/60907),
zijnde goederen of producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
6.
op 22 december 2009, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, een factuur INV. 20091222-62811 (D-702) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en (een of meer van) haar mededader(s) alstoen aldaar valselijk en in strijd met de waarheid op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 12] - [bedrijf 12] te Essen in Duitsland als koper een factuurbedrag terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 12] - [bedrijf 12] opgezette schijntransactie met het vooropgezette doel om in het kader van een zogenaamd omleidingstraject het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
7.
op 11 januari 2010, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, een factuur INVOICE 2010-003 (D-184) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en (een of meer van) haar mededader(s) alstoen aldaar valselijk en in strijd met de waarheid op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 13] te Dubai, UAE, als koper een factuurbedrag terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 13] opgezette schijntransactie met het vooropgezette doel om in het kader van een zogenaamd omleidingstraject het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
8.
op 30 december 2009, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, een factuur INV.62680 (IP04-08 8491) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en (een of meer van) haar mededader(s) alstoen aldaar valselijk en in strijd met de waarheid op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 18] te Saoedi-Arabië als koper een factuurbedrag terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 18] overeengekomen transactie, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
9.
op 3 januari 2010, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een vals geschrift heeft afgeleverd, terwijl zij, verdachte, en (een of meer van) haar mededader(s) wisten dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, te weten een valse of vervalste factuur INV. 20091231-62836 (D-566) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, bestaande die valsheid hierin dat op deze factuur valselijk en in strijd met de waarheid was aangegeven of vermeld dat [bedrijf 20] Ltd te Wexham als koper een factuurbedrag terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 20] Ltd opgezette schijntransactie met het vooropgezette doel om in het kader van een zogenaamd omleidingstraject het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen, bestaande dat afleveren hierin dat zij, verdachte, en (een of meer van) haar mededader(s) genoemde factuur per email (D-565) hebben verzonden aan [getuige 12] werkzaam bij [bedrijf 20] Ltd;
10.
op 23 juni 2009, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een vals geschrift heeft afgeleverd, terwijl zij, verdachte, en (een of meer van) haar mededader(s) wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, te weten een valse of vervalste factuur INVOICE N0. 20090624-C1-C2-C3-C4-C5 B (D-626) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - bestaande die valsheid hierin dat op deze factuur valselijk en in strijd met de waarheid was aangegeven of vermeld dat [medeverdachte 2] te Bahrein als koper een factuurbedrag terzake de verkoop en/of de levering door of namens [bedrijf 6] te Offemont als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [bedrijf 6] en [medeverdachte 2] opgezette schijntransactie met het vooropgezette doel om in het kader van een zogenaamd omleidingstraject het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen, bestaande dat afleveren hierin dat zij, verdachte, en (een of meer van) haar mededader(s) genoemde factuur per email (D-624) hebben verzonden aan Ludovic [getuige 14] werkzaam bij [bedrijf 6] ;
11.
in de periode vanaf 10 februari 2009 tot en met 6 april 2010 binnen het grondgebied van de Europese Unie, het Koninkrijk Bahrein, de Verenigde Arabische Emiraten en Saudi-Arabië heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit verdachte en P. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , E. [voormalig direteur verdachte] en [medeverdachte 2] en/of een of meer andere natuurlijke persoon/-personen en/of rechtspersoon/-personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
-overtreding van artikel 1, lid 1, Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik;
-overtreding van artikel 1, lid 3, Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik;
-overtreding van artikel 2 Besluit strategische goederen;
-overtreding van artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen;
-overtreding van artikel 225, lid 1 en/of lid 2, Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

7.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
medeplegen van het overtreden van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, meermalen opzettelijk gepleegd
Feiten 2, 3, 4 en 5:
medeplegen van het overtreden van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, opzettelijk gepleegd
Feiten 6, 7 en 8:
medeplegen van valsheid in geschrift
Feiten 9 en 10:
medeplegen van opzettelijk afleveren van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Feit 11:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven

8.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

9.De straf

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een geldboete van € 500.000,-. Ter onderbouwing van hun eis hebben de officieren van justitie het volgende aangevoerd. [verdachte] voerde de regie en was een onmiskenbare schakel in de omleidingsroutes richting Iran.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij een bewezenverklaring van de feiten kan worden volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete van maximaal
€ 50.000,-.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank de volgende elementen in ogenschouw genomen:
Ernst van de bewezen verklaarde feiten;
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM;
‘Persoonlijke’ omstandigheden van de verdachte;
Bijzondere omstandigheden van het geval;
Slotsom.
Ad 1.
De ernst van de bewezen verklaarde feiten
Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank in de zaak van verdachte [verdachte] minder bewezen heeft verklaard dan de officieren van justitie hebben gevorderd.
Onderdelen van de exportdelicten onder 1 tot en met 5 zijn immers niet bewezen verklaard.
Dit betekent dat de rechtbank alleen al om deze reden tot een lagere straf zal komen dan door de officieren van justitie voorgesteld.
Als het gaat om de wel bewezen verklaarde exportdelicten en bijbehorende valsheidsdelicten, is het volgende van belang.
Op grond van internationale verplichtingen (de eerste sancties werden al vanaf 2006 vanuit de VN vastgesteld) heeft Nederland als lidstaat van de Europese Unie de verantwoordelijkheid om (wettelijke) maatregelen te nemen die als doel hebben verdere proliferatie van –kort gezegd- wapenprogramma’s tegen te gaan en, als het gaat om Iran, de mogelijke verdere verspreiding van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen terug te dringen. Op grond van internationale wetgeving en nationale wetgeving probeert Nederland de export van bepaalde goederen naar Iran te controleren, juist met het oog op het voorkomen van proliferatie. Langs die weg wordt geprobeerd Iran – in internationaal verband - te bewegen af te zien van verdere ontwikkeling van nucleaire activiteiten of wapenprogramma’s. Achterliggend doel is om zo een bijdrage te leveren aan het bevorderen van de internationale veiligheid. Een aantal landen, waaronder Iran, wordt internationaal verdacht doelen na te streven die een gevaar kunnen vormen voor de internationale rechtsorde.
Sinds 2015 hebben zich ontwikkelingen voorgedaan in de relatie tussen de westerse landen en Iran die hebben geleid tot het zogenoemde Iran-akkoord. Niettemin blijkt uit een brief van de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Tweede kamer van 29 augustus 2018 dat de huidige Europese Verordening voldoet als een goed functionerend kader voor exportcontrole. Ook het instrument van de catch-all heeft zijn nut bewezen.
Uit die brief blijkt volgens de rechtbank dat de Nederlandse overheid geen gewijzigd inzicht heeft over de strafwaardigheid van de exportdelicten en evenmin over de handhaving van de exportcontrolewetgeving.
In de betreffende EG-Verordening (nr 428/2009,artikel 24) is bepaald dat elke lidstaat bij inbreuk op de verordening en de uitvoeringsbepalingen
doeltreffende, evenredige en afschrikwekkendesancties dient vast te stellen, aldus het OM in zijn requisitoir. Daarin is voorzien, aldus de rechtbank in de nationale wetgeving.
Wel volgt hieruit dat het welbewust handelen van verdachte en zijn medeverdachten om ‘omleidingsroutes’ te bedenken en uit te voeren om daarmee de nationale en internationale exportcontrolewetgeving te omzeilen, als een ernstige normschending moet worden gezien, juist bezien tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste doeleinden van die regelgeving. De rechtbank denkt hierbij met name aan het achterliggende doel van het bewaken van de internationale veiligheid en het voorkomen van inbreuken op de internationale rechtsorde.
Het kan en mag niet zo zijn dat individuele (financiële) belangen van een onderneming of personen gesteld worden boven internationale en nationale wetgeving, in feite boven het waarborgen van de internationale veiligheid. De afweging of (dual-use-)goederen naar Iran kunnen worden uitgevoerd is na de catch-all niet meer aan verdachte of zijn medeverdachten maar dient juist te worden beoordeeld door de Nederlandse autoriteiten. Door dit systeem te ondermijnen en slinkse wegen te zoeken om de goederen toch in Iran te krijgen, hebben verdachte en zijn medeverdachten strafbare feiten gepleegd die in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf rechtvaardigen. Handhaving van dit type wetgeving dient er ook toe te leiden dat anderen ervan worden weerhouden op dezelfde manier handel te drijven
(‘afschrikwekkend’)en de verdachte en zijn medeverdachten te laten inzien dat dergelijk gedrag normoverschrijding is
(‘doeltreffend’).
Daartoe is een passende sanctie noodzakelijk
(‘evenredig’).
Daarmee zijn de strafdoelen gegeven: generale en speciale preventie alsmede normhandhaving.
De vraag moet worden beantwoord hoe deze strafdoelen kunnen worden bereikt, in andere woorden welke strafsoort en -maat moet worden bepaald, in het licht van de andere elementen: de redelijke termijn, de ‘persoonlijke’ omstandigheden van de verdachte en de bijzondere omstandigheden van het geval.
Ad 2.
Redelijke termijn
Bij de straftoemeting dient de rechtbank ook rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het Europese Hof van de Rechten van de Mens neemt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van het moment waarop de beleidsbepalers ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ) in verzekering zijn gesteld en doorzoekingen - ook op het kantoor van [verdachte] - hebben plaats gevonden, als het moment dat de redelijke termijn is aangevangen, te weten 6 april 2010. Vanaf dat moment kon immers ook de rechtspersoon [verdachte] redelijkerwijs verwachten dat ook tegen haar een vervolging door of vanwege de Staat zou worden ingesteld. Gelet op voormeld uitgangspunt zou uiterlijk op 6 april 2012 een vonnis gewezen moeten zijn. Tussen 6 april 2012 en de datum van het vonnis – 18 februari 2019 – ligt een periode die de redelijke termijn met ruim 6 jaar en 9 maanden overschrijdt. De vraag is nu of die overschrijding aan het OM kan worden tegengeworpen? De rechtbank stelt vast dat het overzichtsproces-verbaal op 8 november 2011 is gesloten. Op 30 september 2013 heeft een regiebijeenkomst plaats gevonden bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken binnen deze rechtbank. De beslissing door de rechter-commissaris op de getuigenverzoeken, ingediend door de verdediging van de verdachte, is genomen op 27 november 2013. De getuigen worden in Nederland alsmede in het buitenland gehoord in de periode van begin 2014 tot en met mei 2016. Vanaf mei 2016 vinden met name nog enige activiteiten plaats in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] .
De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek vindt plaats op 4 augustus 2017. De kennisgeving van verdere vervolging gaat uit op 8 augustus 2017. De verdachte wordt op
17 augustus 2018 gedagvaard.
De rechtbank stelt vast dat van enige inactiviteit sprake is in de periode tussen het sluiten van het overzichtsproces-verbaal en de regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris. Verder stelt de rechtbank vast dat er na mei 2016 in de zaak van de verdachte geen activiteiten hebben plaatsgevonden. Evenmin vinden substantiële activiteiten plaats tussen het moment waarop de kennisgeving verdere vervolging is uitgegaan en het moment waarop de verdachte is gedagvaard. De raadkamerprocedure (2016/2017) over het al dan niet alsnog horen van getuigen of benoemen van deskundigen kan geen reële invloed hebben gehad op het tijdsverloop. Dat in de tussenliggende periode op initiatief van het OM (en niet van de verdediging) de getuige [getuige 1] nogmaals is verhoord, komt ook op het conto van het OM. Ten slotte zal de rechtbank rekening houden met de periode tussen dagvaarding en het wijzen van het vonnis.
De rechtbank ziet géén reden om rekening te houden met de periode begin 2014 tot en met mei 2016 waarin diverse getuigen zijn gehoord. Deze verhoren hebben (met name) op initiatief van de verdediging plaatsgevonden. Dat er periodes van (enige) inactiviteit tussen de verhoren zitten, is te verklaren. Het plannen van het horen van getuigen kost tijd en daarnaast zijn rechtshulpverzoeken uitgegaan voor het horen van getuigen in het buitenland. Het is de rechtbank bekend dat hiermee veel tijd gepaard gaat en dat daarmee de gewenste voortvarendheid stokt. In ieder geval kan het OM niet worden verweten in die periode stil te hebben gezeten. Daarvan is overigens ook niet gebleken.
Dat er sprake is van tijdsverloop kan mede worden gerechtvaardigd door de omvang, complexiteit en ingewikkeldheid van de zaak.
Alles overwegende stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 4 jaar, te weten de eerder geconstateerde overschrijding met 6 jaar en 9 maanden onder aftrek van de periode waarin de getuigenverhoren hebben plaats gevonden. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank bij een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn bij de straftoemeting kan handelen op de wijze die haar gerade voorkomt. Onder punt 5 wordt hierop terug gekomen.
Ad 3.
‘Persoonlijke’ omstandigheden van verdachte
Uit het dossier blijkt dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest. Uit de overgelegde financiële stukken blijkt dat de rechtspersoon [verdachte] veel van haar omzet is verloren en thans verlies lijdt.
Sinds april 2010 tot heden is niet gebleken van nieuwe strafbare feiten in het kader van de exportwetgeving of enig andere strafbaar feit.
Ad 4.
Bijzondere omstandigheden van het geval
De verdediging heeft aangevoerd dat met het expliciet noemen door het OM van de namen van [verdachte] en [medeverdachte 2] in strijd is gehandeld met het persbeleid van het OM, de geldende privacywetgeving en de onschuldpresumptie opgenomen in artikel 6 lid 2 EVRM. De verdediging heeft daartoe een aantal artikelen uit dagbladen van het jaar 2010 overgelegd, alsmede publicaties uit dagbladen in 2018 en – kennelijk – een persbericht gedateerd 30 oktober 2018 van het Functioneel Parket, onderdeel van het OM. De verdediging meent dat op grond hiervan sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering en verzoekt de rechtbank die schending te betrekken bij de strafmaat.
Het OM heeft aangegeven dat de vermelding van de twee rechtspersonen in het persbericht van 30 oktober 2018 in de pas loopt met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (2012A009) van het OM. Het OM is niet verantwoordelijk voor de inhoud van publicaties in dagbladen in 2010 en 2018.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het verweer van de verdediging voldoet niet aan de in de jurisprudentie gestelde eisen (HR 30 maart 2004 NJ 2004/376). Zo ontbreekt een duidelijke en gemotiveerde weergave van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en –als het gaat om de rechtspersonen – het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Ook blijkt niet waarom en op welke wijze het OM verantwoordelijk is voor de publicaties (en een foto) in de dagbladen uit 2010. Datzelfde geldt voor de publicaties in 2018, nu die kennelijk grotendeels zijn gebaseerd op in het openbaar gehouden zittingen in deze zaak. Ook is niet duidelijk waarom het OM verantwoordelijk is voor, of in strijd met het recht heeft gehandeld door, publicaties op het internet.
Om al deze redenen wordt het strafmaatverweer verworpen.
Opgemerkt moet worden, zoals al opgenomen onder de bewijsoverwegingen hiervoor, dat de rechtspersoon [verdachte] een onmisbare rol heeft gespeeld. [verdachte] was niet alleen adressant van de catch-all maar ook de contractspartij die de overeenkomsten met Iraanse afnemers had gesloten en ten behoeve van die contracten al verplichtingen was aangegaan. Het is ook [verdachte] geweest die – in juridische zin – initiator was van de omleidingsroutes, met als doel om haar status van exporteur in de zin van de exportcontroleregelgeving te ontlopen. Ook stonden de valse facturen op haar naam. Bij de uitvoering van het voornemen de goederen hoe dan ook naar Iran te krijgen heeft [verdachte] gebruik gemaakt van de kennis en vaardigheden van haar medeverdachten en haar dochter-rechtspersoon [medeverdachte 2] . Uiteindelijk is ook het financiële resultaat van de via de omleidingsroutes geleverde goederen aan haar – via consolidatie – ten goede gekomen.
Bij het wegen van de rollen van de verschillende verdachten en hun onderlinge verhouding kan de rechtbank niet voorbijgaan aan de rol van [voormalig direteur verdachte] , ook genoemd als deelnemer aan de criminele organisatie onder feit 11. Het OM heeft haar zaak op 15 mei 2014 afgedaan met een strafbeschikking van 120 uur taakstraf.
De rechtbank vindt het verschil in strafmodaliteit en –duur tussen de afdoening in de zaak van [voormalig direteur verdachte] en de voorgestelde straffen van verdachte en de medeverdachten opmerkelijk en disproportioneel. [voormalig direteur verdachte] was als directeur en later als ‘vrijwilliger’ betrokken bij [verdachte] met name op het vlak van de exportwetgeving en de relatie tot het Ministerie.
De door het OM gekozen straf voor E. [voormalig direteur verdachte] heeft dan ook een mitigerende invloed op de bepaling van de straf voor verdachte.
Ad 5.
Slotsom
Hoewel in beginsel een forse geldboete voor de bewezenverklaarde feiten passend en geboden is, zal de rechtbank niet de door de officieren geëiste geldboete opleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de strafdoelen: generale en speciale preventie alsmede normhandhaving ook worden bereikt door een na te noemen geldboete. De keuze voor deze straf is mede ingegeven door de geconstateerde schending van de redelijke termijn, de genoemde ‘persoonlijke’ omstandigheden van verdachte en de gekozen afdoening door het OM in de zaak [voormalig direteur verdachte] .
Om de ernst van de bewezenverklaarde feiten tot uitdrukking te brengen en zo het doel van normhandhaving mede te dienen, alsmede gelet op het feit dat handhaving van deze exportwetgeving cruciaal is voor het bewaken van de internationale veiligheid en rechtsorde, zal de rechtbank de door de officieren van justitie voorgestelde geldboete deels voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar. Deze hoge voorwaardelijke straf dient er tevens voor om verdachte te weerhouden van het plegen van soortgelijke feiten, strafdoel speciale preventie.
Om verdachte duidelijk te maken dat normen zijn overtreden en zeker overschrijding van internationale normen dient te worden bestraft zal een deel van de boete onvoorwaardelijk worden opgelegd.
De slotsom is dan ook dat een geldboete wordt opgelegd van € 500.000,- waarvan de helft
€ 250.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen:
14a, 14b , 14c, 23, 51, 47, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2 en 6 van de Wet economische delicten,
1:4 en 3:1 van de Algemene Douanewet,
2 van het Besluit strategische goederen,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 6.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 7 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten tot een geldboete van
€ 500.000,-, waarvan € 250.000,- voorwaardelijkmet een proeftijd van
twee jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd:
- zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.G.L. van der Aa, voorzitter, mr. A.P.A. Bisscheroux en mr. M.E.M.W. Nuijts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk en mr. M.J.M. Penders, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 februari 2019.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij op een (of meer) tijdstip(pen) op of omstreeks 22 december 2009, althans in of omstreeks de maand december 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 12] / [bedrijf 12] - [bedrijf 12] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4,
eerste lid van verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (6-OPV, ordernummer 61488/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (7-OPV-01, ordernummer 61110/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (8-OPV, ordernummer 60777/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (9-OPV, ordernummer 6292/62811),
zijnde een goed/goederen en/of een product/producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 6 april 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl Onze Minister van Economische Zaken bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 had bepaald dat de uitvoer en/of de wederuitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran zonder vergunning verboden was, terwijl [verdachte] adressaat van deze beschikking was, zodra voor haar
en/of (een of meer van) voornoemde ander(en) aannemelijk was dat de desbetreffende onderdelen voor gasturbines, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (6-OPV, ordernummer 61488/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (7-OPV-01, ordernummer 61110/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (8-OPV, ordernummer 60777/62811) en/of
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (9-OPV, ordernummer 6292/62811),
een andere bestemming (dan Iran, te weten Duitsland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of het Koninkrijk Bahrein) zouden krijgen dan in de beschikking was vermeld,
(telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting onder opgave van redenen van
deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister van Economische Zaken;
(artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 juni 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [verdachte] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld in strijd met artikel 4, vierde lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, vierde lid,
van verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens), terwijl [verdachte] als exporteur er kennis van droeg dat producten voor tweeërlei gebruik welke deze wenste uit te voeren en die niet op de lijst van bijlage I bij genoemde verordening(en) voorkwamen, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (8-OPV, ordernummer 60777/62811),
die geheel of ten dele bestemd waren voor een van de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) genoemde doeleinden, dit niet medegedeeld aan de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) bedoelde autoriteiten, die besluiten of het dienstig is dat voor de betrokken uitvoer een vergunning wordt vereist;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
2.
zij op een (of meer) tijdstip(pen) op of omstreeks 11 januari 2010, althans in of omstreeks de maand januari 2010 in de gemeente(n) Venlo, in elk geval (elders) in Nederland en/of in Frankrijk en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 7] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen
of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) (een) hoeveelheid /hoeveelheden producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (10-OPV, ordernummer 61748/61750/
62812),
zijnde een goed/goederen en/of een product/producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 15 maart 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl Onze Minister van Economische Zaken bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 had bepaald dat de uitvoer en/of de wederuitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran zonder vergunning verboden was, terwijl [verdachte] adressaat van deze beschikking was, zodra voor haar
en/of (een of meer van) voornoemde ander(en) aannemelijk was dat de desbetreffende onderdelen voor gasturbines, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (10-OPV, ordernummer 61748/61750/
62812),
een andere bestemming (dan Iran, te weten Frankrijk en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of het Koninkrijk Bahrein) zouden krijgen dan in de beschikking was vermeld, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting onder opgave van redenen van deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister van Economische Zaken;
(artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen)
3.
zij op een (of meer) tijdstip(pen) op of omstreeks 30 december 2009, althans in of omstreeks de maand december 2009 in de gemeente(n) Venlo en/of Roermond, in elk geval (elders) in Nederland en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [verdachte] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening
428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (11-OPV, ordernummer 62680), zijnde een goed/goederen en/of een product/producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 28 februari 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl Onze Minister van Economische Zaken bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 had bepaald dat de uitvoer en/of de wederuitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran zonder vergunning verboden was, terwijl [verdachte] adressaat van deze beschikking was, zodra voor haar
en/of (een of meer van) voornoemde ander(en) aannemelijk was dat de desbetreffende onderdelen voor gasturbines, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (11-OPV, ordernummer 62680), een andere bestemming (dan Iran, te weten het Koninkrijk Saoedi-Arabië en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of het Koninkrijk Bahrein) zouden krijgen dan in de beschikking was vermeld, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting onder opgave van redenen van deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister van Economische Zaken;
(artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 28 februari 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [verdachte] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld in strijd met artikel 4, vierde lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, vierde lid, van verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens), terwijl [verdachte] als exporteur er kennis van droeg dat producten voor
tweeërlei gebruik welke deze wenste uit te voeren en die niet op de lijst van bijlage I bij genoemde verordening voorkwamen, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (11-OPV, ordernummer 62680), geheel of ten dele bestemd waren voor een van de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) genoemde doeleinden, dit niet medegedeeld aan de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) bedoelde autoriteiten, die besluiten of het dienstig is dat voor de betrokken uitvoer een vergunning wordt vereist;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
4.
zij op een (of meer) tijdstip(pen) op of omstreeks 28 december 2009, althans in of omstreeks de maand december 2009 in de gemeente(n) Venlo en/of Haarlemmermeer, in elk geval (elders) in Nederland, en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 20] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van
verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden producten voor tweeërlei gebruik die niet op de
lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (13-OPV-01, ordernummer 62836/61801),
zijnde een goed/goederen en/of een product/producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 28 februari 2010 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl Onze Minister van Economische Zaken bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 had bepaald dat de uitvoer en/of de wederuitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran zonder vergunning verboden was, terwijl [verdachte] adressaat van deze beschikking was, zodra voor haar
en/of (een of meer van) voornoemde ander(en) aannemelijk was dat de desbetreffende onderdelen voor gasturbines, te weten
-een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (13-OPV-01, ordernummer
62836/61801), een andere bestemming (dan Iran, te weten het Verenigd Koninkrijk en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of het Koninkrijk Bahrein) zouden krijgen dan in de beschikking was vermeld, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting onder opgave van redenen van deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister van
Economische Zaken;
(artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen)
5.
zij op een (of meer) tijdstip(pen) op of omstreeks 26 juni 2009, althans in of omstreeks de maand juni 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval (elders) in Nederland, en/of in Frankrijk en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie, (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [bedrijf 6] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld danwel heeft doen of
laten handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden producten voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I bij genoemde verordening voorkomen, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (14-OPV-01, ordernummer
61864/60907),
zijnde een goed/goederen en/of een product/producten ten aanzien waarvan de exporteur als bedoeld in artikel 2 van genoemde verordening bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009 van/namens de Staatssecretaris van Economische Zaken de in artikel 4, eerste lid, van genoemde verordening bedoelde mededeling was gedaan, uitgevoerd danwel doen of laten uitvoeren zonder uitvoervergunning;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 30 november 2009 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl Onze Minister van Economische Zaken bij (een zogenaamde catch-all) beschikking van 10 februari 2009, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, eerste lid, van verordening 428/2009 had bepaald dat de uitvoer en/of de wederuitvoer van onderdelen voor gasturbines naar Iran zonder vergunning verboden was, terwijl [verdachte] adressaat van deze beschikking was, zodra voor haar
en/of (een of meer van) voornoemde ander(en) aannemelijk was dat de desbetreffende onderdelen voor gasturbines, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (14-OPV-01, ordernummer 61864/60907),
een andere bestemming (dan Iran, te weten Frankrijk en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of het Koninkrijk Bahrein) zouden krijgen dan in de beschikking was vermeld,
(telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting onder opgave van redenen van deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister van Economische Zaken;
(artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen)
en/of
zij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 februari 2009 tot en met 30 november 2009 in de gemeente(n) Venlo en/of Den Haag en/of Groningen en/of (elders) in Nederland , (telkens) al dan niet opzettelijk tezamen en in vereniging met [verdachte] en/of anderen of een ander, althans alleen, terwijl het goederen betrof, heeft gehandeld in strijd met artikel 4, vierde lid, van verordening 1334/2000 danwel artikel 4, vierde lid,
van verordening 428/2009, hebbende zij en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens), terwijl [verdachte] als exporteur er kennis van droeg dat producten voor
tweeërlei gebruik welke deze wenste uit te voeren en die niet op de lijst van bijlage I bij genoemde verordening(en) voorkwamen, te weten
- een hoeveelheid/hoeveelheden turbineonderdelen (14-OPV-01, ordernummer
61864/60907),
geheel of ten dele bestemd waren voor een van de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) genoemde doeleinden, dit niet medegedeeld aan de in artikel 4, lid 1, van genoemde verordening(en) bedoelde autoriteiten, die besluiten of het dienstig is dat voor de betrokken uitvoer een vergunning wordt vereist;
(artikel 2 Besluit strategische goederen)
6.
zij op of omstreeks 22 december 2009, in elk geval in of omstreeks de maand december 2009, in de gemeente Venlo, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een factuur INV. 20091222-62811 (D-702) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s)
alstoen aldaar valselijk en/of in strijd met de waarheid in/op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 12] - [bedrijf 12] te Essen in Duitsland als koper (een) factuurbedrag(en) terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, (terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 12] - [bedrijf 12]
overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en/of terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 12] - [bedrijf 12] opgezette (schijn)transactie met het (vooropgezette) doel om (in het kader van een zogenaamd omleidingstraject) het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen en/of zichzelf/henzelf financieel te bevoordelen in strijd met het exportbeleid van de Nederlandse overheid) zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225, lid 1, Wetboek van Strafrecht)
7.
zij op of omstreeks 11 januari 2010, in elk geval in of omstreeks de maand januari 2010, in de gemeente Venlo, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een factuur INVOICE 2010-003 (D-184) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft
vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s)
alstoen aldaar valselijk en/of in strijd met de waarheid in/op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 13] te Dubai, UAE, als koper (een) factuurbedrag(en) terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, (terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 13] overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en/of
terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 13] opgezette (schijn)transactie met het (vooropgezette) doel om (in het kader van een zogenaamd omleidingstraject) het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen en/of zichzelf/henzelf financieel te bevoordelen in strijd met het exportbeleid van de Nederlandse overheid) zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225, lid 1, Wetboek van Strafrecht)
8.
zij op of omstreeks 30 december 2009, in elk geval in of omstreeks de maand december 2009, in de gemeente Venlo, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een factuur INV.62680 (IP04-08 8491) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s)
alstoen aldaar valselijk en/of in strijd met de waarheid in/op deze factuur aangegeven of vermeld dat [bedrijf 18] te Saoedi-Arabie als koper (een) factuurbedrag(en) terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, (terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 18] overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en/of terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 18] opgezette (schijn)transactie met het (vooropgezette) doel om (in het kader van een
zogenaamd omleidingstraject) het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen en/of zichzelf/henzelf financieel te bevoordelen in strijd met het exportbeleid van de Nederlandse overheid) zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225, lid 1, Wetboek van Strafrecht)
9.
zij op of omstreeks 3 januari 2010, in elk geval in of omstreeks de maand januari 2010, in de gemeente Venlo, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en/of opzettelijk een vals of vervalst geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad, terwijl zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, te weten een valse of vervalste factuur INV. 20091231-62836 (D-566) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op deze factuur valselijk en/of in strijd met de waarheid was aangegeven of vermeld dat [bedrijf 20] Ltd te Wexham als koper (een) factuurbedrag(en) terzake de verkoop en/of de levering door of namens [verdachte] in Nederland als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, (terwijl
in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 20] Ltd overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en/of terwijl er in werkelijkheid sprake was van een tussen [verdachte] en [bedrijf 20] Ltd opgezette (schijn)transactie met het (vooropgezette) doel om (in het kader van een zogenaamd omleidingstraject) het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen en/of zichzelf/henzelf financieel te bevoordelen in strijd met het exportbeleid van de Nederlandse overheid), bestaande dat gebruikmaken en/of afleveren hierin dat zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) genoemde factuur per email (D-565) heeft/hebben verzonden aan [getuige 12] werkzaam bij [bedrijf 20] Ltd, althans heeft/hebben verstrekt aan [bedrijf 20] Ltd;
(artikel 225, lid 2 Wetboek van strafrecht)
10.
zij op of omstreeks 23 juni 2009, in elk geval in of omstreeks de maand juni 2009, in de gemeente Venlo, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en/of opzettelijk een vals of vervalst geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad, terwijl zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, te weten een valse of vervalste factuur INVOICE N0. 20090624-C1-C2-C3-C4-C5 B (D-626) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op deze factuur valselijk en/of in strijd met de waarheid was aangegeven of vermeld dat [medeverdachte 2] te Bahrein als koper (een) factuurbedrag(en) terzake de verkoop en/of de levering door of namens [bedrijf 6] te Offemont als verkoper van de in die factuur genoemde goederen diende te betalen, (terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een tussen [bedrijf 6] en [medeverdachte 2] overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en/of terwijl er in
werkelijkheid sprake was van een tussen [bedrijf 6] en [medeverdachte 2] opgezette (schijn)transactie met het (vooropgezette) doel om (in het kader van een zogenaamd omleidingstraject) het exportbeleid van de Nederlandse overheid te omzeilen en/of zichzelf/henzelf financieel te bevoordelen in strijd met het exportbeleid van de Nederlandse overheid), bestaande dat gebruikmaken en/of afleveren hierin dat zij, verdachte, en/of
(een of meer van) haar mededader(s) genoemde factuur per email (D-624) heeft/hebben verzonden aan Ludovic [getuige 14] werkzaam bij [bedrijf 6] , althans heeft/hebben verstrekt aan [bedrijf 6] ;
(artikel 225, lid 2 Wetboek van Strafrecht)
11.
zij in of omstreeks de periode vanaf 2 januari 2008 tot en met 6 april 2010 te Venlo en/of Groningen en/of Den Haag en/of Weert en/of Hegelsom en/of Roggel en/of Haarlemmermeer en/of Roermond en/of (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in Frankrijk en/of (elders) binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap/de Europese Unie en/of in het Koninkrijk Bahrein en/of in de Verenigde Arabische Emiraten en/of Saudi-Arabië heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit verdachte en/of P. [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of E. [voormalig direteur verdachte] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere natuurlijke persoon/-personen en/of rechtspersoon/-personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder/te weten:
-overtreding van artikel 1, lid 1, Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik;
-overtreding van artikel 1, lid 3, Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik;
-overtreding van artikel 2 Besluit strategische goederen;
-overtreding van artikel 3, lid 2, Besluit strategische goederen;
-overtreding van artikel 225, lid 1 en/of lid 2, Wetboek van Strafrecht.
(art 140, lid 1, Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 40088.
2.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 12 juli 2017.
3.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 13 april 2017, p. 40034.
4.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 13 april 2017, p. 40031 en 40034.
5.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 26 maart 2009 (D-543), p. 61761.
6.De rechtbank merkt op dat zij, ondanks een verzoek daartoe, niet in het bezit is gesteld van de bij [getuige 1] achtergelaten lijst waarnaar [medeverdachte 1] refereert.
7.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 25 maart 2009 (D-306), p. 61037.
8.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 40088.
9.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 9 maart 2010, p. 50002, cursivering rechtbank.
10.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 5 oktober 2010, p. 50004.
11.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 25 september 2012, p. 50722 en 50723.
12.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 13 april 2017, niet doorgenummerd.
13.Al zegt [getuige 1] in zijn laatste FIOD verhoor dat ook boutjes en schroefjes wél onder de catch all vielen.
14.Casting consumables zijn, zo hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ter terechtzitting verklaard, producten die gebruikt worden tijdens het gietproces van turbineonderdelen en daarbij verloren gaan.
15.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, onder dossiernummer 45567, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 71971.
16.In de verschillende processen-verbaal wordt voor wat betreft de verdachten [medeverdachte 4] en [voormalig direteur verdachte] ook verwezen naar respectievelijk [getuige 17] en [voormalig direteur verdachte] , zijnde de achternamen van hun echtgenoten. De rechtbank zal hierna voor zover wordt verwezen naar [getuige 17] en [voormalig direteur verdachte] , steeds hun meisjesnamen, te weten respectievelijk [medeverdachte 4] en [voormalig direteur verdachte] gebruiken.
17.Het proces-verbaal OPV-0 d.d. 18 januari 2012, p. 14.
18.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40003.
19.Het proces-verbaal OPV-0 d.d. 18 januari 2012, p. 15 en 16.
20.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40003 en 40005.
21.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 april 2010, p. 40188.
22.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 400086 en 40087.
23.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40005.
24.Het proces-verbaal OPV-0 d.d. 18 januari 2012, p. 14.
25.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40005.
26.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 40086 en 40087.
27.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 april 2010, p. 40188 en 40189.
28.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 40089.
29.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 april 2010, p. 40188.
30.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40003 en 40004.
31.Het proces-verbaal 1-OPV-02 d.d. 27 november 2012, p. 1107.
32.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40004.
33.Het proces-verbaal OPV-0 d.d. 18 januari 2012, p. 15.
34.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40003 en 40004.
35.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 13 april 2010, p. 40033.
36.Het proces-verbaal van verhoor getuige [uitvoerend directeur medeverdachte 2] d.d. 6 april 2010 , p. 50095, 50097 en 50099.
37.Het proces-verbaal 1-OPV-02 d.d. 27 november 2012, p. 1088.
38.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 april 2010, p. 40195.
39.Het proces-verbaal 1-OPV-02 d.d. 27 november 2012, p. 1088.
40.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40003 en 40004.
41.Het geschrift, te weten de catch-all beschikking d.d. 10 februari 2009 (D-029), p. 60182 en 60183.
42.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 5 oktober 2010, p. 50004.
43.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [voormalig direteur verdachte] d.d. 6 april 2010, p. 40137.
44.De processen-verbaal van verhoor verdachten [medeverdachte 3] d.d. 6 april 2010, p. 40010, [medeverdachte 1] d.d. 6 april 2010, p. 40091 en [medeverdachte 4] d.d. 19 april 2010, p. 40230.
45.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 9 maart 2010, p. 50001.
46.Het proces-verbaal OPV-1 d.d. 10 juni 2011, p. 1034.
47.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 19 april 2010, p. 40230.
48.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 7 april 2010, p. 40015.
49.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 8 april 2010, p. 40109.
50.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 18] d.d. 6 mei 2010, p. 40313.
51.Het proces-verbaal OPV-1 d.d. 10 juni 2011, p. 1034.
52.Het geschrift, te weten een purchase order d.d. 9 maart 2009 (D-059), p. 60268 (vertaling D-059a, p. 60269).
53.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 22 mei 2008 (D-060), p. 60270 en 60271 en het geschrift, te weten een pro forma invoice d.d. 26 januari 2009 (D-061), p. 60274.
54.Het geschrift, te weten een purchase order d.d. 14 maart 2009 (D-037), p. 60199 (vertaling D-037a, p. 60200).
55.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 7 december 2007 (D-038), p. 60202 en 60203 en het geschrift, te weten een E-aangifte uitvoer d.d. 28 januari 2009 (D-031), p. 60188.
56.De geschriften, te weten een pro forma invoice d.d. 26 januari 2008 (D-089), p. 60326, een pro forma invoice d.d. 26 januari 2009 )D-080), p. 60397, een E-aangifte uitvoer d.d. 28 januari 2009 (D-079), p. 60303 en een offerte d.d. 10 mei 2007 (D-084), p. 60314.
57.De geschriften, te weten een aanvraag exportvergunning d.d. 30 maart 2009 (D-056), p. 60265, een aanvraag exportvergunning d.d. 10 april 2009 (D-034), p. 60195 en een aanvraag exportvergunning d.d. 20 maart 2009 (D-081), p. 60308.
58.De geschriften, te weten een afwijzing exportvergunning d.d. 11 augustus 2009 (D-053), p. 60255, een afwijzing exportvergunning d.d. 11 augustus 2009 (D-030), p. 60184 en een brief van de belastingdienst, afdeling CDIU d.d. 10 augustus 2009 (D-086), p. 60317.
59.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 7 april 2010, p. 40196 en 40198.
60.Het geschrift, te weten een vrachtbrief d.d. 21 december 2009 (IP04-03-02354), p. 70815.
61.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 6 oktober 2009 (D-532), p. 61714, in combinatie met het proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 19 januari 2011 (AH-060f), p. 20821.
62.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 8 april 2010, p. 40109.
63.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 23 oktober 2009 (D-547), p. 61771 en 61772.
64.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 23 oktober 2009 (D-588), p. 61882.
65.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 23 oktober 2009 (D-591), p. 61897.
66.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 7] d.d. 1 februari 2011, p. 40359.
67.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 29 oktober 2009 ((D-592), p. 61899 en 61900.
68.Het geschrift, te weten een e-mailberichten van 4 november 2009 (D-961), p. 62890 en 62891.
69.Het geschrift, te weten een purchase order d.d. 7 november 2009 (D-809), p. 62467.
70.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] d.d. 8 december 2010, p. 40250 en 40251.
71.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 15 februari 2010 (D-809), p. 62443.
72.Het geschrift, te weten een bankafschrift d.d. 29 maart 2010 (D-704), p. 62231.
73.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 7 april 2010, p. 40015.
74.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 7 april 2010, p. 40196 en 40198.
75.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 7 april 2010, p. 40201.
76.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 9 november 2009 (IP04-01-68), p. 70751 tot en met 70754.
77.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 21 december 2009 (IP04-03-2426), p. 70820.
78.Het geschrift, te weten een douaneaangifte d.d. 22 december 2009 (D-859), p. 62600 en 62601.
79.Het proces-verbaal 6-OPV d.d 15 augustus 2011, p. 6012, in combinatie met het geschrift, te weten een invoice d.d. 22 december 2009 (D-702), p. 62228.
80.Het geschrift, te weten een bankafschrift d.d. 9 augustus 2010 (D-1091), p. 63172.
81.Het geschrift, te weten een tapgesprek van 23 december 2010 (T10-09-020), p. 70449.
82.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 7] d.d. 30 mei 2008, p. 40335.
83.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 7 april 2010, p. 40014 en 40015.
84.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 27 december 2009 (IP04-13-16001), p. 71331 en 71332.
85.Het geschrift, te weten een douaneaangifte d.d. 22 december 2009 (D-859), p. 62600 en 62601 en het geschrift, te weten een tracking result d.d. 28 december 2009 (D-071), p. 20292.
86.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 3 januari 2010 (D-472), p. 61431.
87.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 28 januari 2010 (D-477), p. 61463.
88.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 3 januari 2010 (D-472), p. 61431.
89.Het geschrift, te weten een shipment advice d.d. 3 maart 2010 (D-283), p. 61009.
90.De geschriften, te weten invoices d.d. 3 januari 2010 (IP04-10-10793), p. 71152, 71153 en 71154.
91.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 3 maart 2010 (D-277), p. 61003.
92.Het proces-verbaal van verhoor getuige [uitvoerend directeur medeverdachte 2] d.d. 6 april 2010, p. 50103.
93.De geschriften, te weten faxberichten van 4 maart 2009 (D-091), p. 60333, 60335, 60337 en 60339.
94.Het geschrift, te weten een aanvraag exportvergunning d.d. 16 juni 2009 (D-253), p. 60909.
95.Het geschrift, te weten een afwijzing exportvergunning d.d. 16 november 2009 (D-259), p. 60940 en 60941.
96.Het geschrift, te weten een schrijven d.d. 11 augustus 2009 (D-256), p. 60923.
97.De geschriften, te weten twee brieven d.d. 11 augustus 2009 (D-265), p. 60921 en 60922.
98.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 11 augustus 2009 (D-256), p. 609919.
99.Het proces-verbaal OPV-10 d.d. 7 december 2011, p. 10009 en het geschrift, te weten een e-mailadres van 4 november 2009 (IP04-14-17606), p. 71400 en 71402.
100.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 8 april 2010, p. 40109.
101.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [voormalig direteur verdachte] d.d. 6 april 2010, p. 40146.
102.Het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 4] d.d. 6 april 2010, p. 40193 en 40194.
103.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 11 januari 2010 (D-184), p. 60646.
104.Het geschrift, te weten een financieel overzicht d.d. 6 december 2010 (D-676), p. 62166.
105.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 5] d.d. 8 december 2010, p. 40250.
106.Het geschrift, te weten een e-mailadres d.d. 18 november 2009 (D-261), p. 60944 en 60945.
107.Het geschrift, te weten een transportopdracht d.d. 18 januari 2009 (D-261), p. 60946 en 60947.
108.Het geschrift, te weten een e-mailadres d.d. 18 november 2009 (D-261), p. 60944.
109.Het geschrift, te weten een factuur d.d. 18 november 2009 (D-262), p. 60951.
110.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 8 januari 2010 (IP04-11-14505), p. 71234, 71236 en 71237.
111.Het geschrift, te weten een verhoor van getuige [getuige 8] , p. 50310.
112.Het geschrift, te weten een douaneaangifte d.d. 11 januari 2010 (IP04-13-17364), p. 71395.
113.De geschriften, te weten e-mailberichten van 12 januari 2010 (D-264), p. 60960.
114.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 15 februari 2010
115.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 5] d.d. 8 december 2010, p. 40250.
116.De geschriften, te weten invoices d.d. 12 januari 2010 (D-266), p. 60965 en 90966.
117.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 20 januari 2010 (D-388), p. 61188.
118.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 10 oktober 2009 (D-248), p. 60898 en 60899.
119.Het geschrift, te weten een purchase order d.d. 14 december 2009 (D-249), p. 60901.
120.Het geschrift, te weten een verhoor van de getuige [getuige 10] (G39-01), p. 50514 en 50515.
121.Het proces-verbaal 11-OPV d.d. 19 augustus 2011, p. 11012, in combinatie met het geschrift, te weten een invoice d.d. 30 december 2009 (IP04-08-8491), p. 71068.
122.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 29 april 2010, p. 40238.
123.De geschriften, te weten een purchase order d.d. 17 december 2009 (IP04-01-47), p. 70747.
124.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 18 december (D-250), p. 60902 en 60903.
125.Het geschrift, te weten een uitvoeraangifte d.d. 30 december 2009 (D-094), p. 60351, 60352 en 60353.
126.Het proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 5 maart 2010 (AH-078), p. 21045.
127.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 14 april 2010, p. 40218 en 40219.
128.Het geschrift, te weten een uitgewerkt telefoongesprek van 30 december 2009 (T03-17-1464), p. 70157.
129.Het geschrift, te weten een uitgewerkt telefoongesprek van 30 december 2009 (T03-17-1476), p. 70163.
130.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 30 december 2009 met bijlagen (IP04-08-8761), p. 71085 en 71086.
131.Het geschrift, te weten een verhoor van de getuige [getuige 10] (G39-01), p. 50514 en 50515.
132.Het geschrift, te weten een e-mailbericht met bijlage d.d. 30 december 2009 (IP04-08-9101), p. 71099 en 71100.
133.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 3 januari 2010 (IP04-10-10923), p. 71158.
134.Het geschrift, te weten een e-mailbericht 9 januari 2010 (D-235 en D-235a), p. 60866, 60867 en 60868.
135.Het geschrift, te weten een statusverzoek (D-095), p. 60355.
136.Het proces-verbaal OPV-11 d.d. 19 augustus 2011, p. 11011 en het geschrift, te weten een vervoersoverzicht (D-241), p. 60889.
137.Het proces-verbaal OPV-11 d.d. 19 augustus 2011, p. 11012 en het geschrift, te weten een sales invoice d.d. 4 januari 2010 (D-245), p. 60893.
138.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 1 december 2008 (D-554), p. 61811, 61812 en 61813.
139.Het geschrift, te weten een purchase order d.d. 4 april 2009 (D-553a), p. 61810.
140.Het geschrift, te weten een inventarisoverzicht d.d. november 2009 (IP04-01-0094), p. 70765.
141.Het geschrift, te weten een exportvergunningsaanvraag d.d. 12 juni 2009 (D-550), p. 61803.
142.Het geschrift, te weten een afwijzing exportvergunning d.d. 23 november 2009 (D-556), p. 61816 en 61817.
143.Het geschrift, te weten een letter of credit d.d. 4 februari 2009 (D-558), p. 61820.
144.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 27 juli 2009 (D-572), p. 61848 en 61849.
145.De geschriften, te weten e-mailberichten d.d. 2 en 4 augustus 2009 (D-573), p. 61852 en 61853.
146.Het geschrift, te weten een tapgesprek van 20 november 2009 (T01-02-81), p. 70013 en 70014.
147.Het geschrift, te weten een e-mailadres d.d. 9 december 2009 (D559a), p. 61828, 61829 en 61830.
148.Het geschrift, te weten een telefoongesprek van 14 december 2009 (T03-12-964), p. 70125 en 70126.
149.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 14 december 2009 (D-561a), p. 61832 en 61835.
150.Het geschrift, te weten een telefoongesprek van 18 december 2009 (T03-13-1300), p. 70133 en 70134.
151.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 19 december 2009 (D-568a), p. 61842.
152.Het geschrift, te weten een overzichtslijst (D-569), p. 61843 en 61844.
153.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 5] d.d. 9 december 2010, p. 40286.
154.De geschriften, te weten telefoongesprekken van 23 december 2009 (T011-09-0060), p. 70508 en 70509, (T011-09-0066), p. 70510 en 70511 en (T011-09-0069), p. 70512 en 70513.
155.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 24 december 2009 (Ip04-05-4509), p. 71005.
156.Het geschrift, te weten een Air Waybill d.d. 28 december 2009 (D-817), p. 62497.
157.De geschriften, te weten een e-mailbericht d.d. 3 januari 2010 (D-565), p. 61838 en een rekening d.d. 31 december 2009 (D-566), p. 61839.
158.Het geschrift, te weten een telefoongesprek van 11 januari 2010 (T04-21-225), p. 20584 en 20585.
159.Het proces-verbaal OPV-13-01 d.d. 9 januari 2012, p. 13009, in combinatie met het geschrift, te weten een rekening d.d. 15 februari 2010 (D-570), p. 61845.
160.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 5] d.d. 9 december 2010, p. 402867.
161.Het geschrift, te weten een LLC d.d. 25 januari 2010 (D-586), p. 61879.
162.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 12] d.d. 23 november 2011 (G51-01a), p. 50716, 50717 en 50718.
163.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 4 december 2008 (D-596), p. 61908.
164.Het geschrift, te weten een overeenkomst d.d. 1 februari 2008 (D-611), p. 61926 en 61940, in combinatie met het proces-verbaal OPV-14-01 d.d. 20 januari 2011, p. 14006.
165.De geschriften, te weten een purchase order d.d. 30 november 2008 (D-212), p. 60793 en een purchase order d.d. 27 februari 2008 (D-213), p. 60794.
166.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 19 april 2010, p. 40229.
167.De geschriften, te weten e-mailberichten d.d. 5 en 6 juni 2009 (D-671a), p. 62151 en 61152.
168.Het geschrift, te weten een proforma invoice d.d. 18 april 2009 (D-671a), p. 62152 en 62153.
169.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 23 juni 2009 (D-624), p. 61964.
170.Het geschrift, te weten een invoice (D-626), p. 61968.
171.Het geschrift, te weten een uitvoeraangifte d.d. 26 juni 2009 (D-643), p. 61991.
172.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 3 juli 2009 (D-641), p. 61989.
173.De geschriften, te weten e-mailberichten d.d. 8 september 2009 (D-654), p. 62057.
174.Het geschrift, te weten een vrachtbrief d.d. 1 september 2009 (D-653), p. 62055.
175.Het geschrift, te weten een paklijst (D-663), p. 62118.
176.De verklaring van de getuige [getuige 4] ter terechtzitting d.d. 9 oktober 2018.
177.Het geschrift, te weten een uitvoeraangifte (D-1217), p. 63552.
178.Het geschrift, te weten een invoice d.d. 25 februari 2009 (D-871), p. 62643 tot en met 62646.
179.Het proces-verbaal 02-OPV-01 d.d. 9 juni 2012, p. 2016, in combinatie met het geschrift, te weten een boekingsbevestiging d.d. 25 februari 2009 (D-028), p. 60164.
180.Het geschrift, te weten een schrijven van de Australische overheid d.d. 2 maart 2009 (D-1221), p. 63562.
181.Het geschrift, te weten een telefoongesprek d.d. 3 maart 2009 (AH-023), p. 20262.
182.Het geschrift, te weten een telefoongesprek d.d. 3 maart 2009 (AH-023), p. 20265.
183.Het geschrift, te weten een telefoongesprek d.d. 3 maart 2009 (AH-023), p. 20267 en 20268.
184.Het geschrift, te weten een telefoongesprek d.d. 8 juli 2009 (AH-039), p. 20452.
185.Het geschrift, te weten een offerte d.d. 17 april 2008 (D-1005), p. 63053.
186.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 17 april 2005 (D-1003), p. 63048.
187.Het geschrift, te weten een bestelling d.d. 25 augustus 2008 (D-1018), p. 63070.
188.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 9 september 2008 (D-1017), p. 63068.
189.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 22 september 2008 (D-1019), p. 63076.
190.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 17 juli 2009 (D-1034), p. 63094 en de bijlage (D-1033), p. 63094.
191.Het proces-verbaal OPV-15 d.d. 29 augustus 2011, p. 15008, in combinatie met het geschrift, te weten een exportdocument (D-1039), p. 63102.
192.Het geschrift, te weten een vervoersdocument d.d. 18 augustus 2009 (D-1042), p. 63113.
193.Het geschrift, te weten een e-mailbericht van 5 september 2009 (D-1047), p. 63118.
194.De geschriften, te weten te weten e-mailberichten en een bijlage (D-1044 en D-1045), p. 63115 en
195.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 25 augustus 2009 (D-1044), p. 63115.
196.Het geschrift, te weten een Air Waybill d.d. 22 februari 2010 (D-1063), p. 63141.
197.Het proces-verbaal 0-OPV d.d. 18 januari 2012, p. 20.