ECLI:NL:RBLIM:2019:1001

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
AWB-18_3101
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing procescertificaat asbestverwijdering en voorlopige voorziening

Op 4 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak tussen Linisol Milieutechniek B.V. (verzoekster) en Normec Certification B.V. (verweerder). De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit van verweerder, dat op 4 december 2018 het procescertificaat asbestverwijdering van verzoekster onvoorwaardelijk heeft geschorst voor een termijn van 30 dagen, ingaande op 20 december 2018. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij een groot belang heeft bij het behoud van haar certificaat om haar werkzaamheden te kunnen voortzetten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan de formele eisen van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan en dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekster heeft diverse werken gepland bij twintig opdrachtgevers en is verantwoordelijk voor de loondoorbetaling van haar werknemers. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit mogelijk niet standhoudt in bezwaar, gezien de herstelde afwijkingen en de resultaten van recente audits bij verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2019 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3101
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Linisol Milieutechniek B.V., statutair gezeteld in Nuth, verzoekster

(gemachtigde: mr. J.A. Bekke),
en

Normec Certification B.V., verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2018 heeft verweerder besloten het procescertificaat asbestverwijdering (met kenmerk 07-C070036) onvoorwaardelijk te schorsen voor een termijn van 30 dagen, ingaande op 20 december 2018 (het bestreden besluit).
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft toegezegd te wachten met de schorsing van het procescertificaat totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de formele eisen van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan. Ook de ‘onverwijlde spoed’ staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende vast. De komende periode heeft verzoekster diverse werken gepland bij twintig verschillende opdrachtgevers. Het bestreden besluit heeft gevolgen voor al deze werken. Omdat verzoekster als asbestsaneerder zich in het begin van de bouwketen bevindt, zijn andere partijen afhankelijk van haar en indien verzoekster niet tijdig oplevert, treden boeteclausules in werking. Verder zijn bij verzoekster ruim twintig personen in dienst en blijft verzoekster ook tijdens de schorsing verantwoordelijk voor de loondoorbetaling van haar werknemers. Gelet op deze toelichting, maar ook gelet op de aard van het besluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een beoordeling van het bestreden besluit.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de bestuursrechter in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoekster dient over een procescertificaat te beschikken om werkzaamheden op het gebied van asbestsanering te mogen uitvoeren. Verweerder is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen als certificerende instelling op grond van artikel 20 van de Arbowet. Op grond van deze aanwijzing was verweerder bevoegd een dergelijk procescertificaat te verlenen. Op grond van de regelgeving vinden regelmatig audits plaats bij de certificaathouder, zo ook bij verzoekster. Indien verweerder afwijkingen constateert, is daarop het in bijlage XIIIe, behorend bij artikel 4.28 van de Arbeidsomstandighedenregeling, omschreven sanctieregime van toepassing. Wanneer sprake is van een afwijking en in welke categorie deze afwijking valt, is omschreven in bijlage XIIIa, behorend bij artikel 4.27 van de Arbeidsomstandighedenregeling.
4. In het bestreden besluit staat omschreven dat de door verweerder voorgestane onvoorwaardelijke schorsing van het procescertificaat een gevolg is van in totaal elf afwijkingen die in de periode van 26 oktober 2017 tot en met 24 oktober 2018 zijn geconstateerd door verweerder. Verweerder stelt vijf afwijkingen in de categorie II te hebben geconstateerd in deze periode en zes afwijkingen in de categorie III. Gelet op de cumulatiebepaling, neergelegd in artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van bijlage XIIIe worden de zes afwijkingen uit de categorie III beschouwd als één afwijking uit de categorie II. In het vijfde lid, onder b, van voornoemd artikel is bepaald dat het procescertificaat onvoorwaardelijk wordt geschorst voor dertig dagen indien de certificerende instelling binnen een periode van één jaar na de constatering van een categorie II-afwijking voor de zesde keer een categorie II-afwijking constateert. Verzoekster heeft er dan ook terecht op gewezen dat, zodra één van de elf afwijkingen ten onrechte is vastgesteld, het procescertificaat niet onvoorwaardelijk kan worden geschorst. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
5. Verweerder heeft ter onderbouwing van elke afwijking het “afwijkingsformulier (NCF)” overgelegd. Verzoekster heeft zeven afwijkingen gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter ziet aanleiding eerst de afwijkingen met de kenmerken LIM-JW75C-III/01 en LIM-JW75C-III/02 te bespreken.
6. Deze afwijkingen heeft verweerder op 18 juni 2018 geconstateerd. De eerste afwijking betreft artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de bijlage XIIIa. In het afwijkingsformulier is het volgende opgenomen:
“Het asbestverwijderingsbedrijf heeft NIET voor het begin van het asbestverwijderingswerk een werkplan opgesteld dat is toegespitst op de uit te voeren asbestverwijderingswerkzaamheden dat voldoet aan de eisen uit artikel 4.50, vierde lid, van het besluit”.
De tweede afwijking betreft artikel 41, eerste lid, aanhef en onder i, van bijlage XIIIa en hierover staat het volgende op het afwijkingsformulier:
“Het asbestverwijderingsbedrijf heeft er NIET zorg voor gedragen dat de DTA tijdens de asbestverwijdering op de projectlocatie controleert, waarborgt en toezicht houdt dat, de veiligheidsmaatregelen die in het werkplan zijn voorgeschreven passend zijn uitgevoerd en resulteren in een beheerste situatie.
7. Verzoekster betwist niet dat sprake is van een afwijking, maar betoogt dat slechts sprake is van één afwijking. De tweede afwijking is een logisch gevolg van de eerste afwijking, maar het is niet toegestaan om deze samenhangende afwijkingen dubbel te sanctioneren. Uit bijlage 1, behorend bij artikel 23, tweede lid, van de bijlage XIIIe van de Arbeidsomstandighedenregeling – en de toelichting bij die bepaling – volgt dat in beginsel iedere afwijking als een afzonderlijke afwijking geldt. In geval afwijkingen samenhangen of de ene afwijking het gevolg is van een andere afwijking, dan geldt echter de afwijking van de zwaarste categorie. Volgens verzoekster is het logisch en redelijk dat, indien sprake is van twee afwijkingen uit een gelijke categorie, volstaan moet worden met het vaststellen van één afwijking.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het staat vast dat het werkplan ondeugdelijk was, omdat niet de correcte werkwijze was beschreven. In zoverre is de constatering van de eerste afwijking terecht. Nu geen sprake was van een correcte beschrijving van de veiligheidsmaatregelen in het werkplan, kon de DTA onmogelijk controleren of de veiligheidsmaatregelen die in het werkplan zijn beschreven op passende wijze zijn uitgevoerd en resulteren in een beheerste situatie (de tweede afwijking). Het standpunt van verweerder dat beide afwijkingen los van elkaar kunnen worden begaan, kan de voorzieningenrechter in dit geval niet volgen. De tweede afwijking is een direct en logisch gevolg van de eerste afwijking. Tijdens de zitting is door verweerder gesteld dat het lopen op dakpannen niet kan worden gekwalificeerd als een beheerste situatie. Wat er ook zij van deze stelling, dat is niet de norm die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de afwijking LIM-JW75C-III/02. Verweerders stelling dat artikel 41, eerste lid, aanhef en onder i, van de bijlage XIIIa zowel ziet op het werkplan als op een beheerste situatie, volgt de voorzieningenrechter niet, nu deze bepaling expliciet gaat over de uitvoering van het werkplan. Het betoog van verzoekster slaagt.
9. Verder overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de afwijkingen LIM-JB15C-II/01 en LIM-JB15C-II/02, beide geconstateerd op 19 oktober 2018, als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat een gedegen beoordeling van deze afwijkingen vergaande kennis vergt van de werkwijze en protocollen bij asbestsanering. Hoewel een dergelijke beoordeling door de voorzieningenrechter niet onmogelijk is, acht de voorzieningenrechter het meer aangewezen dat Stichting Ascert, die is aangewezen als onafhankelijke bezwaarcommissie, hierover eerst een advies geeft.
10. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter over de afwijking LIM-JW75C-III/02 en de verdeeldheid tussen partijen ten aanzien van de afwijkingen LIM-JB15C-II/01 en LIM-JB15C-II/02, acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat het bestreden besluit geen standhoudt in bezwaar. Een bespreking van hetgeen verzoekster verder heeft aangevoerd, vindt de voorzieningenrechter niet nodig. Verzoekster heeft een onmiskenbaar groot belang bij toewijzing van het verzoek, terwijl de voorzieningenrechter geen urgent belang aan de zijde van verweerder ziet bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. De afwijkingen die zijn geconstateerd, zijn alle hersteld, zo blijkt uit de afwijkingsformulieren. Na het bestreden besluit hebben nog twee audits bij verzoekster plaatsgevonden en tijdens deze audits zijn geen afwijkingen geconstateerd. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Dat in de cumulatie van afwijkingen een zekere ernst blijkt, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, kan de voorzieningenrechter volgen, maar zoals hiervoor is overwogen, zijn ten aanzien van enkele afwijkingen kanttekeningen te maken.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 februari 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.