Overwegingen
1. Op 24 mei 2017 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor de nieuwbouw van een winkelruimte (supermarkt) aan de Stationsstraat 137 te Hegelsom en het veranderen van een bestaande in- en uitrit aan genoemde weg. De aanvraag is daarna aangevuld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning, voor het bouwen van een nieuwe supermarkt, op grond van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geweigerd, omdat het bouwplan volgens verweerder in strijd is met het bestemmingsplan, met de gemeentelijke bouwverordening en niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De omgevingsvergunning voor zover die ziet op het veranderen van de in- en de uitrit is geweigerd, omdat de omgevingsvergunning voor bouwen wordt geweigerd en door de aanvrager niet is verzocht om toepassing van artikel 2.21 van de Wabo.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen het primaire besluit heeft gemaakt ongegrond verklaard en het primaire besluit onder nadere motivering in stand gelaten. Verweerder heeft de weigeringsgrond dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand niet gehandhaafd, maar de overige weigeringsgronden wel. Volgens verweerder zou voor de realisatie van een supermarkt alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning kunnen worden verleend maar daaraan wil verweerder wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening niet meewerken. Dat ten onrechte de reguliere procedure is doorlopen en niet de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (hierna: u.o.v.) is toegepast, heeft verweerder, zoals ter zitting aangegeven met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gepasseerd. De omgevingsvergunning voor zover die ziet op het veranderen van de in- en uitrit heeft verweerder, gelet op het door eiseres alsnog gedane verzoek om artikel 2.21 van de Wabo toe te passen, onder verwijzing naar het advies van en e-mailcontact met de provincie Limburg geweigerd. Tevens wijst verweerder erop dat toepassing van artikel 2.21 van de Wabo een discretionaire bevoegdheid betreft en dat hij daarvan geen gebruik wenst te maken, omdat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt geweigerd.
4. Eiseres voert in beroep aan dat uit het samenstel van artikel 9.2.1 en artikel 1.30 van het geldend bestemmingsplan “Buitengebied deel 2” 2009 (het bestemmingsplan) volgt dat een supermarkt ter plaatse is toegestaan en dat elk ander (beoogd) gebruik van die gronden dan voor reguliere detailhandel is uitgesloten. Bij een redelijke uitleg van de specifieke gebruiksbepaling, neergelegd in artikel 9.4, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan, ziet het gebruiksverbod voor detailhandel alleen op gronden waar een andere hoofdactiviteit dan detailhandel is toegestaan. Bij de door verweerder voorgestane uitleg is elk gebruik van de onderhavige gronden (en daarop op te richten opstallen) verboden hetgeen niet de bedoeling van de planwetgever kan zijn geweest nu deze de ter plaatse aanwezige detailhandel (het Loopcentrum) positief wilde bestemmen. Verweerder heeft ten onrechte uit de plantoelichting afgeleid dat detailhandel in het buitengebied niet mogelijk is ook als de gronden daartoe zijn bestemd, aldus eiseres. Voor zover de rechtbank dat standpunt ten aanzien van de uitleg van de planregels niet volgt, dient genoemd gedeelte van artikel 9.4 van de planregels wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing te worden verklaard dan wel onverbindend te worden geacht. Verder heeft eiseres in beroep aangevoerd dat de weigering om omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van (de maatvoering van) twee reeds bestaande inritten aan de Stationsstraat niet kan worden gebaseerd op het advies van gedeputeerde staten van de provincie Limburg van
23 augustus 2017, omdat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Ten slotte is in beroep aangevoerd dat alsnog toepassing dient te worden gegeven aan artikel 2.21 van de Wabo indien de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden verleend en de vergunning voor de activiteit veranderen van de bestaande in-/uitritten wordt geweigerd.
5. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10 van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a…;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.21 van de Wabo kan het bevoegd gezag, indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd.
7. De rechtbank stelt vast dat bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard en het primaire besluit onder nadere motivering in stand is gelaten. Bij het primaire besluit is de omgevingsvergunning voor zover die ziet op de activiteit bouwen geweigerd omdat volgens verweerder twee weigeringsgronden van toepassing zijn, namelijk artikel 2.10, eerste lid, onder b (strijd met de gemeentelijk bouwverordening) en onder c (strijd met het bestemmingsplan). Dat standpunt heeft verweerder bij het bestreden besluit niet verlaten. Hij heeft daarentegen de bezwaargronden betreffende de toepassing van de gemeentelijke bouwverordening, onder verwijzing naar het verweerschrift aan de bezwarencommissie, uitdrukkelijk en gemotiveerd verworpen. Wanneer zich één van de in artikel 2.10 vermelde weigeringsgronden voordoen, dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd (het zogenoemde limitatief-imperatieve stelsel). Tegen de weigeringsgrond, neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo is eiseres in het beroepschrift niet opgekomen. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat het beroep ook geacht moet worden te zijn gericht tegen deze weigeringsgrond. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij geacht moet worden (ook) tegen deze weigeringsgrond beroep te hebben ingesteld omdat zij daartegen in bezwaar wel is opgekomen en omdat de beroepsgronden tegen de geweigerde uitwegvergunning materieel overeenkomen met de gronden tegen de weigering van de bouwvergunning. De rechtbank volgt eiseres niet in dat betoog. In het beroepschrift is niet verwezen naar het bezwaarschrift en in de gronden gericht tegen de weigering van de uitwegvergunning wordt nergens verwezen naar de gemeentelijke bouwverordening. Ook nadien heeft eiseres geen beroepsgronden aangevoerd die betrekking hebben op de toepassing van de bouwverordening. Dat aan het bouwplan een weigeringsgrond ten grondslag ligt, is daarmee rechtens komen vast te staan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB0793. Aan bespreking van hetgeen eiseres heeft betoogd over de weigering op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo komt de rechtbank niet toe. 8. De vraag of verweerder de juiste voorbereidingsprocedure - de reguliere dan wel de u.o.v. - heeft gevolgd, kan de rechtbank onbeantwoord laten, omdat indien de u.o.v. gevolgd had moeten worden, is uitgesloten dat andere belanghebbenden dan eiseres - die heeft aangegeven dat de reguliere procedure gevolgd kan / moet worden - daardoor zijn benadeeld nu het om een weigering van een omgevingsvergunning gaat.
9. Ten aanzien van de weigering omgevingsvergunning te verlenen voor de verandering van de in-uitrit, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 2.21 van de Wabo omdat deze activiteit niet los kan worden gezien van de vestiging van een supermarkt ter plaatse en de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd. De rechtbank kan dan ook de vraag of de door verweerder primair gehanteerde grond voor weigering van die vergunning de rechterlijke toets kan doorstaan, onbeantwoord laten.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.