ECLI:NL:RBLIM:2018:6549

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2444 en AWB - 18 _ 115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over omgevingsvergunning voor het bouwen van een paardenbak en het gebruik van gronden als zorgboerderij

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in twee bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot omgevingsvergunningen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. Het eerste besluit, bestreden besluit I, dateert van 27 juni 2017 en betreft de weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een paardenbak en het gebruik van gronden als zorgboerderij. Dit besluit werd gegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw besluit is genomen na de heroverweging. Het tweede besluit, bestreden besluit II, is genomen op 20 december 2017 en verleent alsnog de omgevingsvergunning. Eiser betwist de afstand van de paardenbak tot zijn woning en stelt dat er sprake is van onevenredige overlast van stof en geur. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de omgeving als gemengd gebied kan worden aangemerkt, waardoor de richtafstand voor de vergunning niet correct is vastgesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/2444 en AWB 18/115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2018 in de zaken tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigde: T.L. Huwaé en P.H.C. van Meerten).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde belanghebbende] , (gemachtigde: mr. L. Isenborgs).

Procesverloop

In de zaak met procedurenummer AWB 17/2444 heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 27 juni 2017 (bestreden besluit I), waarbij het door [naam derde belanghebbende] (derde-belanghebbende) gemaakte bezwaar inzake de weigering haar een omgevingsvergunning te verlenen, gegrond is verklaard.
In de zaak met procedurenummer AWB 18/115 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit II), waarbij aan de derde-belanghebbende een omgevingsvergunning is verleend voor het project ‘het bouwen van een paardenbak en het gebruiken van gronden als zorgboerderij’, op het adres [adres] te Einighausen.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De derde-belanghebbende heeft schriftelijke reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is de derde-belanghebbende, bijgestaan door mr. J.P.M. Bermans als waarnemer van haar gemachtigde, ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Op 16 juli 2015 heeft eiser een verzoek ingediend bij verweerder om handhavend op te treden tegen de derde-belanghebbende wegens het in strijd met het bestemmingsplan in gebruik hebben van een paardenbak. Naar aanleiding hiervan heeft de derde-belanghebbende op 21 januari 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het project ‘het bouwen van een paardenbak en het gebruiken van gronden als zorgboerderij’. Bij besluit van 15 april 2016 heeft verweerder aanvankelijk geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat het project onevenredige overlast voor omwonenden zou opleveren, aangezien de bak is gesitueerd op 28 meter van het dichtstbijzijnde perceel. Dat is binnen de grens van 50 meter die voor een paardenbak geldt. Derde-belanghebbende heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.1.
Bij het bestreden besluit I, heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2016 vernietigd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij het besluit van 15 april 2016 ten onrechte is beoordeeld of de gevraagde vergunning verleend kan worden op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Beoordeeld had moeten worden of de vergunning verleend had kunnen worden op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, ten derde, van de Wabo, waarbij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure dient te worden doorlopen in plaats van de reguliere procedure.
Tevens heeft verweerder aangegeven dat hij niet langer uitgaat van de grens van 50 meter. Omdat het perceel in gemengd gebied ligt, mag uitgegaan worden van 30 meter. Nu de dichtstbijzijnde woninggevel op 31,6 meter ligt, is legalisering van het project toch mogelijk. In het besluit van 27 juni 2017 heeft verweerder voorts aangekondigd op korte termijn een ontwerpbesluit te zullen opstellen en ter inzage te zullen leggen.
1.2.
Het aangekondigde ontwerpbesluit heeft vanaf 11 oktober 2017 ter inzage gelegen. Bij besluit van 20 december 2017 (het bestreden besluit II), is vervolgens aan derde-belanghebbende alsnog de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een paardenbak’ en ‘het gebruiken van gronden als zorgboerderij’. In deze vergunning, die tot stand is gekomen middels de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, ten derde, van de Wabo, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde activiteiten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en er een goede ruimtelijke onderbouwing aan het besluit ten grondslag ligt.
2. Eiser heeft in zijn beroep tegen het bestreden besluit I aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de bevindingen van verweerder dat het project is gelegen in gemengd gebied en dat de afstand van de paardenpak tot de dichtstbijzijnde gevel 31,6 meter is. Eiser heeft hierbij vermeld dat hij het beroep heeft ingesteld om te voorkomen dat deze inhoudelijke bevindingen onaantastbaar worden door het niet aanvechten van het onderhavige besluit.
3. Eiser heeft in zijn beroep tegen het bestreden besluit II aangevoerd dat er sprake is van onevenredige overlast van stof en geur. De paardenbak is, gemeten vanaf de uiterste grens ervan tot aan de grens van het bouwblok van zijn perceel zoals dat uit het bestemmingsplan volgt, gelegen op een afstand van 28 meter. Gelet op deze ligging van de paardenbak ten opzichte van zijn woning en rekening houdend met de windrichting, het structurele en frequente gebruik van de paardenbak op bedrijfsmatige basis, is er geen goed woon- en leefklimaat voor eiser, op basis waarvan verweerder de vergunning had moeten weigeren. Bovendien gaat verweerder volgens eiser uit van de verkeerde richtafstand zoals die uit de VNG-brochure voortvloeit. Volgens eiser is er sprake van gebiedstype ‘rustige woonwijk’ en niet van gebiedstype ‘gemengd gebied’. Dit heeft tot gevolg dat verweerder uit dient te gaan van een richtafstand van 50 meter in plaats van 30 meter.
Eiser betwist voorts verweerders stelling dat de inrichting van de zorgboerderij in een minder intensieve milieubelasting voorziet dan een gemiddelde bedrijfsmatige paardenfokkerij of manege, nu deze stelling volgens eiser niet is gemotiveerd.
Bovendien heeft verweerder aan het gebruik van de paardenbak geen norm gesteld, waardoor er steeds frequenter en intensiever gebruik wordt gemaakt van de paardenbak, hetgeen leidt tot meer overlast. Ook is er volgens eiser geen sprake van het hobbymatig houden van paarden maar van het bedrijfsmatig houden van paarden. Tot slot is het voor eiser onduidelijk welke activiteiten verweerder nu precies heeft vergund en vindt hij het vreemd dat er geen voorwaarden zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van de paardenbak.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwen van een paardenbak en het gebruiken van gronden als zorgboerderij op het perceel [adres] te Einighausen in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.
7. In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ten aanzien van het bestreden besluit I (AWB 17/2444):
8. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in gevallen waarbij de heroverweging in bezwaar hiertoe aanleiding geeft, een bestuursorgaan het bestreden besluit dient te herroepen en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Het bestreden besluit I voldoet niet aan dit criterium. Verweerder heeft in het besteden besluit I (genomen op 27 juni 2017) het primaire besluit immers wel herroepen (vernietigd) en aangekondigd dat er een nieuw besluit zou worden genomen, maar dat nieuwe besluit (het bestreden besluit II) is pas genomen op 20 december 2017. Pas op dat moment was er derhalve sprake van een (volledige) heroverweging. Het feit dat het nieuwe besluit middels de uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand diende te komen doet hier niet aan af, aangezien het ontwerpbesluit pas op 11 oktober 2017 ter inzage is gelegd en derhalve ook (ruim) ná het bestreden besluit I.
8.1.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I en het bestreden besluit II gezien moeten worden als samenhangende delen van één beslissing op bezwaar, die pas was afgerond op 20 december 2017. Dit brengt met zich dat ook pas vanaf die datum eiser het risico liep dat de beslissing onherroepelijk zou worden bij het niet aanvechten hiervan. Eiser had derhalve geen belang bij het aanvechten van het eerste deel van de beslissing op bezwaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens dat een andere uitleg tot het ongewenste resultaat zou leiden dat er twee paralel-lopende procedures zouden bestaan over hetzelfde punt van geschil, namelijk wat de uiteindelijke beslissing op de aanvraag van de derde-belanghebbende moet zijn. Daar komt bij dat eiser in de nieuwe procedure zienswijze heeft kunnen indienen en aldus volledig gebruik heeft kunnen maken van zijn rechtsbescherming.
8.2.
Nu verweerder het bestreden besluit I zelf ook als appellabel besluit heeft aangemerkt door dit te voorzien van een rechtsmiddelenclausule acht de rechtbank wel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser in deze procedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 501,- (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 501,00 per punt en een wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser in deze procedure betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Ten aanzien van het bestreden besluit II (AWB 18/115):
9. In het bestreden besluit II, heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het project verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo. Volgens verweerder is het project niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ter motivering van de goede ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder een rapport van Arvalis van 5 oktober 2017 overgelegd
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechter zich bij de toetsing daarvan moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2106.
11. Alvorens toe te komen aan de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid overweegt de rechtbank allereerst dat de activiteiten zoals die zijn opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing, onderdeel uitmaken van de vergunning. Dit betekent dat hiermee ook een begrenzen en norm aan de activiteiten is gesteld bij overschrijding waarvan eiser kan vragen handhavend op te treden. De rechtbank overweegt voorts dat ter zitting is gebleken dat ook verweerder er van uit is gegaan dat sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden. De aanvraag is ook op basis hiervan beoordeeld. Deze beroepsgronden van eiser missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen daarom niet slagen.
12. Ter beoordeling van eisers beroepsgrond dat verweerder de omgevingsvergunning niet had mogen verstrekken omdat hij er onevenredige geur en stof-overlast van ondervindt, dient eerst de vraag te worden beantwoord of de omgeving dient te worden aangemerkt als gebiedstype ‘rustige woonwijk’ of als ‘gemengd gebied’ als omschreven in de VNG brochure bedrijven en milieuzonering (VNG brochure). Afhankelijk van de beantwoording van deze vraag is de richtafstand waar ten aanzien van de paardenbak van uitgegaan dient te worden, 50 meter of 30 meter. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de omgeving kan worden aangemerkt als gemengd gebied. Bij dit standpunt heeft verweerder betrokken dat het eerste gedeelte van de Heistraat tot aan de Concordiastraat kan worden aangemerkt als lintbebouwing in het buitengebied. De omvang en situering van de bebouwing vindt verweerder te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing. Verder is er volgens verweerder sprake van een matige tot sterke functiemenging nu er in de Heistraat naast woningen ook kleine bedrijven zijn gevestigd.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat een gemengd gebied in de VNG-brochure omschreven wordt als een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid, alsmede gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, kunnen als gemengd gebied worden beschouwd volgens de VNG-brochure.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder betrokken omstandigheden onvoldoende zijn voor het ingenomen standpunt dat het perceel van derde-belanghebbende en de directe omgeving daarvan kan worden aangemerkt als gemengd gebied. De rechtbank acht hiervoor redengevend dat vrijwel alle percelen in de omgeving van [adres] te Einighausen de bestemming “wonen” hebben. Van bedrijfsmatige activiteiten zoals winkels en horeca is in de directe omgeving van het perceel van derde-belanghebbende geen sprake. Dat er wel enkele bedrijven gevestigd zijn in de Heistraat, maakt nog niet dat er enkel daarom sprake is van een gemengd gebied. Bovendien heeft eiser ter zitting onweersproken gesteld dat een van de door verweerder genoemde bedrijven een aannemersbedrijf is, waarvan de bedrijfswagen in de ochtend vertrekt en in de avond terugkeert. Van bedrijvigheid op het perceel waar dit bedrijf gevestigd is, is geen sprake. De percelen waarop de maatschappelijke bestemming rust en waarop de horecabestemming rust – zijnde de percelen die verweerder ter zitting nog ter motivering van zijn standpunt heeft genoemd – zijn op een dusdanige afstand van het perceel van derde-belanghebbende gelegen dat deze naar het oordeel van de rechtbank evenmin maken dat in die directe omgeving gesproken kan worden van functiemenging en dus van gemengd gebied. Tot slot betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat het perceel van derde-belanghebbende binnen de bebouwde kom is gelegen. Dat er ter plaatse wel sprake is van lintbebouwing, acht de rechtbank onvoldoende om verweerder te volgens in zijn standpunt dat er sprake is van gemengd gebied.
12.3.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder ter beoordeling van de vraag of eiser onevenredige hinder ondervindt van de stof- en geur afkomstig van de paardenbak ten onrechte heeft aangesloten bij de richtafstand die hoort bij het gebiedstype ‘gemengd gebied’. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspaak is overwogen.
13. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor deze procedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,00 per punt en een wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit I tot een bedrag van € 501,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit I vergoedt tot een bedrag van € 168,-;
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit II tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit II vergoedt tot een bedrag van € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 juli 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.