Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellant] ;
- mr. Van der Werf, advocaat van [appellant] ;
- namens de provincie de heer [senior vastgoed en grondzaken van de provincie Limburg] , senior vastgoed en grondzaken;
- mr. Ten Kate, advocaat van de provincie.
Op uitdrukkelijk verzoek van de raadsman van [appellant] is aan hem de gelegenheid geboden voor indiening van een nadere memorie (zie hierna).
- de nadere memorie van mr. Van der Werf met producties, ingekomen ter griffie op 3 november 2016;
- de reactie daarop van mr. Ten Kate, ingekomen ter griffie op 8 november 2016.
3.De beoordeling
[appellant] stelt dat hij onverminderd belang heeft bij de onderhavige appelprocedure en het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel van het hof over de bestreden beschikking. In dat verband stelt [appellant] het volgende. In de eerste plaats doet de toezegging van de provincie dat een bedrag van € 12.085,50 zal worden betaald niet af aan het belang dat [appellant] heeft bij een daadwerkelijke proceskostenveroordeling die hem de zekerheid biedt dat hij zijn gemaakte kosten terugkrijgt. Overigens ziet [appellant] niet in waarom de kosten van de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2016 voor zijn rekening zouden moeten komen, nu hij stelt recht te hebben op een mondelinge behandeling van zijn hoger beroep.
bestrijdt dat de tijd die hij zelf kwijt is geweest aan de bestuursrechtelijke procedures niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. [appellant] stelt dat het arrest waar de provincie die stelling aan ontleent (HR 3 januari 2001, NJ 2001/263), ziet op een andere situatie dan de onderhavige.
Nu [appellant] door de handelwijze van de provincie – het voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2016 voeren van verweer – aanvullende kosten heeft moeten maken voor een nadere memorie, verzoekt [appellant] het hof om veroordeling van de provincie tot vergoeding van de daarmee gemoeide kosten van € 2.541,-, incl. btw, naast het niet door de provincie betwiste bedrag van € 12.085,50, incl. btw. [appellant] vordert tevens vergoeding van het door hem in dit hoger beroep betaalde griffierecht ad
De provincie onderschrijft dat [appellant] recht heeft op een mondelinge behandeling van zijn hoger beroep (die hij daarom ook heeft gekregen), maar [appellant] heeft naar de mening van de provincie geen recht op vergoeding van aan die behandeling verbonden kosten nu voorafgaande aan die behandeling al duidelijk was dat een rechtens te respecteren belang bij voortzetting van de procedure ontbrak, aldus de provincie. Voor zover [appellant] meent te moeten strijden voor een principe kan dit niet als een rechtens te respecteren belang gelden, zo stelt de provincie.
De provincie betwist dat intrekking van haar verzoek niet mogelijk zou zijn en/of dat zij niet kan besluiten van de bestreden beschikking geen gebruik te maken. Vanzelfsprekend kan de procedure worden stopgezet als partijen dat wensen, zo stelt de provincie. Maar zelfs als dat anders zou zijn was een mondelinge behandeling volgens de provincie niet nodig, omdat partijen eenvoudig om vernietiging van de bestreden beschikking hadden kunnen vragen, aldus de provincie.
Over de kosten van de bestuursrechtelijke procedures kan in deze hoger beroepsprocedure volgens de provincie niet geoordeeld worden. De provincie verwijst naar hetgeen zij hierover in (m.n. sub 25 van) haar pleitnota heeft gesteld. De provincie voegt daaraan toe dat de (planologische) procedures waaraan [appellant] heeft deelgenomen een eigen kostenregime kennen en er geen ruimte is om buiten dat regime om enige vergoeding toe te kennen.
De provincie handhaaft haar standpunt dat [appellant] na de brief van de provincie van 20 juli 2016 (waarin de provincie heeft laten weten bereid te zijn het bedrag van € 12.085,50, incl. btw te vergoeden) geen in rechte te respecteren belang had bij het aandringen op een mondelinge behandeling. De na 20 juli 2016 gemaakte kosten zijn volgens de provincie onnodig gemaakt en behoren daarom buiten vergoeding te blijven. Volgens de provincie stelt [appellant] voor het eerst in zijn nadere memorie dat het griffierecht niet in zijn kostenopgave van 15 juli 2016 was begrepen. De provincie is bereid om ook dat griffierecht te vergoeden. Om vergoeding van voormeld griffierecht te verkrijgen was een mondelinge behandeling evenmin nodig, nu [appellant] in de visie van de provincie ook eerder om vergoeding van het griffierecht had kunnen vragen.
De door [appellant] geuite wens “dat goed wordt stilgestaan bij de vraag of hij eigenlijk wel door de provincie onteigend kan worden” rechtvaardigt naar de mening van de provincie niet het voortzetten van de onderhavige appelprocedure, nu, zo stelt de provincie, die vraag aan de orde zal komen in het vonnis dat de rechtbank zal wijzen naar aanleiding van de intussen uitgebrachte onteigeningsdagvaarding.
“
1.1.3.6 Mondeling verweer
is de door de provincie gemaakte keuze toegestaan.
“maatregelen (te) treffen om te waarborgen dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft om dat stuk te bestuderen.(vergelijk HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:155). In dit geval heeft het hof dienovereenkomstig gehandeld. [appellant] heeft de gelegenheid gekregen nog een nadere memorie in te dienen en daarvan ook uitdrukkelijk gebruik gemaakt. Zonder toelichting - die ontbreekt- vermag het hof niet in te zien waarom ondanks deze geboden mogelijkheid voor een nadere reactie – als benut - toch nog de goede procesorde zich zou verzetten tegen kennisneming van het verweer van de provincie.
Beroepschriften behandeld door de Notaris- en gerechtsdeurwaarders-kamer” van het per 1 juli 2016 inwerking getreden Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (achtste versie), is van geen enkele relevantie, nu deze bepalingen de onderhavige procedure evident niet betreffen. Hetzelfde geldt voor artikel 1.2.3.3.5. als door de provincie genoemd. Evenmin is gesteld of gebleken dat en waarom deze bepalingen analoog zouden moeten worden toegepast.
.
3.5 Art. 32 Ow bepaalt dat de formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen, ten deze niet van toepassing zijn. Het onderdeel bepleit, naar de kern genomen, dat de woorden "ten deze" restrictief moeten worden uitgelegd en slechts betrekking hebben op het bijzondere geval voorzien in art. 31 Ow, inhoudende dat de rechter-commissaris ambtshalve te allen tijde personen en deskundigen voor zich kan doen verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen. Een dergelijke restrictieve lezing doet echter geen recht aan het eigen karakter van de onteigeningsprocedure, waarvoor specifieke deskundigheid vereist is, en die gericht is op een spoedige afwikkeling. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 is vermeld, werken de rechtbanken veelal met lijsten van deskundigen die ervaring hebben met de onteigeningsregels, die gespecialiseerd zijn en die in staat zijn snel tot een onafhankelijk en onderbouwd advies te komen. Bij de benoeming van deskundigen putten de rechtbanken uit die lijsten, doorgaans zonder voorafgaand overleg met partijen. Het zou in strijd met het hiervoor genoemde karakter van de onteigeningsprocedure komen wanneer van die staande praktijk zou moeten worden afgewekendoordat in de onteigeningsprocedure omtrent de benoeming van iedere deskundige steeds eerst de zienswijze van de betrokken partijen zou moeten worden verkregen[vet getypt hof]]
(hetgeen onverlet laat dat partijen desgewenst voorafgaand aan de benoeming opmerkingen kunnen maken). Daarom dient art. 32 Ow aldus te worden begrepen dat de overlegverplichting van art. 194 lid 2 Rv niet van toepassing is op de benoeming van deskundigen in de onteigeningsprocedure.”