ECLI:NL:GHSHE:2016:5463

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
200 187 733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot benoeming rechter-commissaris en deskundigen in onteigeningsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek van de provincie Limburg tot benoeming van een rechter-commissaris en deskundigen is gehonoreerd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J.E. van der Werf, heeft het hof verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek van de provincie niet-ontvankelijk te verklaren. De provincie, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate, heeft op haar beurt het verzoek om benoeming van deskundigen ingetrokken, wat aanleiding gaf tot discussie over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Het hof heeft op 19 oktober 2016 een mondelinge behandeling gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De appellant heeft betoogd dat de intrekking van het verzoek niet mogelijk is en dat hij recht heeft op vergoeding van zijn kosten, terwijl de provincie stelt dat de appellant geen belang meer heeft bij de procedure nu zij heeft aangegeven geen gebruik te maken van de bestreden beschikking.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor doorbreking van de appelverboden ook gelden in procedures op basis van de Onteigeningswet. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de provincie afgewezen, waarbij het hof de provincie heeft veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, inclusief het griffierecht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 8 december 2016
Zaaknummer: 200.187.733/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/215109/HA RK 15-291
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W.J.E. van der Werf,
tegen
de provincie Limburg,
zetelende te Maastricht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de provincie,
advocaat: mr. B.S. ten Kate.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 februari 2016, waarbij het verzoek van de provincie tot het benoemen van een rechter-commissaris en deskundigen en dagbepaling waarop de opneming door deze deskundigen van de ligging en gesteldheid van het te onteigenen zal plaatsvinden, is gehonoreerd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het bij [appellant] bekende deel van het procesdossier in eerste aanleg en één productie, ingekomen ter griffie op 14 maart 2016, heeft [appellant] verzocht:
- voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de provincie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen;
- althans, indien het hof de bestreden beschikking vernietigt maar het verzoek niettemin alsnog zou toewijzen, een raadsheer-commissaris te benoemen en tot deskundigen te benoemen mr. [deskundige 1] , drs. [deskundige 2] en ing. [deskundige 3] ;
- althans, voor zover het hof niet zonder meer wenst over te gaan tot benoeming van de door [appellant] voorgedragen deskundigen, [appellant] en de provincie in de gelegenheid te stellen om overeenstemming te bereiken omtrent de te benoemen deskundigen, deze deskundigen voor benoeming door het hof voor te dragen en deze deskundigen - tezamen met een raadsheer-commissaris - te benoemen;
- te bepalen dat de provincie de kosten van juridische en deskundige bijstand van [appellant] in deze procedure dient te vergoeden na overlegging door [appellant] van gespecificeerde declaraties; kosten rechtens.
2.2.
Bij faxbericht d.d. 29 april 2016 heeft de provincie het hof bericht haar verzoek ex artikel 54a van de Onteigeningswet (Ow) in te trekken en geen gebruik te maken van de bestreden beschikking, gelet op het feit dat de rechtbank bij beschikking van 13 april 2016 heeft bepaald, dat de bij de bestreden beschikking bepaalde plaatsopneming vanwege de schorsende werking van het door [appellant] tegen die beschikking ingestelde hoger beroep (vooralsnog) geen doorgang zal vinden. Daarmee is de door de provincie met het verzoek ex artikel 54a Ow beoogde versnelling van de onteigeningsprocedure naar het standpunt van de provincie illusoir geworden. Aan een inhoudelijk beoordeling van het hoger beroep behoeft naar de stelling van de provincie dan ook niet te worden toegekomen.
2.3.
Bij faxbericht d.d. 15 juli 2016 met (een bij brief van 19 juli 2016 nagezonden) bijlage heeft [appellant] hierop gereageerd. [appellant] stelt zich primair op het standpunt dat intrekking van het verzoek ex artikel 54a Ow in hoger beroep niet mogelijk is. Subsidiair, indien intrekking toch mogelijk zou zijn, stelt [appellant] dat het hof het verzoek van de provincie ex artikel 54a Ow in hoger beroep dient af te wijzen dan wel (de provincie in) het verzoek niet-ontvankelijk dient te verklaren. [appellant] stelt ten slotte zowel primair als subsidiair recht te hebben op en belang te hebben bij een veroordeling van de provincie tot vergoeding van zijn integrale kosten van juridische en deskundige bijstand in de procedure ex artikel 54a Ow in beide instanties, welke kosten volgens [appellant] (onder verwijzing naar de bij brief d.d. 19 juli 2016 nagezonden bijlage 2) tot 15 juli 2016
€ 12.085,50, incl. btw bedroegen.
2.4.
Bij brief d.d. 20 juli 2016 heeft de provincie laten weten bereid te zijn het bedrag van
€ 12.085,50, incl. btw te vergoeden - waarmee naar stelling van de provincie voor [appellant] geen enkel rechtens te respecteren belang bij voortzetting van de appelprocedure zou resteren - en er om die reden van uit te gaan dat [appellant] het hof zal willen bevestigen dat de procedure in hoger beroep kan worden stopgezet. Voor het geval die bereidheid er niet zou zijn en aan voortzetting van de procedure in hoger beroep niet zou kunnen worden ontkomen, behoudt de provincie zich voor wat betreft de aan die voortzetting verbonden kosten alle rechten voor.
2.5.
Bij brief d.d. 6 oktober 2016 heeft [appellant] enige nadere stukken ingediend en heeft hij verzocht om vergoeding door de provincie van de kosten van juridische en deskundige bijstand ad € 353.679,46, incl. btw, die hij stelt tot op dat moment te hebben gemaakt in het bestuursrechtelijke traject en in het onteigeningstraject, zulks in aanvulling op zijn eerdere verzoek om kostenvergoeding wegens juridische bijstand in de procedure ex artikel 54a Ow van € 12.085,50, incl. btw.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] ;
  • mr. Van der Werf, advocaat van [appellant] ;
  • namens de provincie de heer [senior vastgoed en grondzaken van de provincie Limburg] , senior vastgoed en grondzaken;
  • mr. Ten Kate, advocaat van de provincie.
Mr. Van der Werf en mr. Ten Kate hebben hun respectievelijke standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota, nadat het hof tijdens een korte schorsing alsnog kennis heeft genomen van de hierboven genoemde brieven van 29 april 2016, 15 juli 2016 en 20 juli 2016. [appellant] heeft overgelegd een kopie van de situatietekening, behorende bij de samenwerkingsovereenkomst tussen de provincie en de Staat inzake de realisering van de aansluiting [plaats] . Daarin heeft [appellant] met blauw aangegeven wat in de oorspronkelijke tekening blauw is. Aan de hand van de tekening heeft [appellant] toegelicht welk(e) gedeelte(n) van de aansluiting [plaats] na de realisatie daarvan in eigendom en beheer komt/komen van de Staat en welk(e) van de provincie en waar zijn te onteigenen perceel zich op de tekening bevindt.
Op uitdrukkelijk verzoek van de raadsman van [appellant] is aan hem de gelegenheid geboden voor indiening van een nadere memorie (zie hierna).
2.7.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
  • de nadere memorie van mr. Van der Werf met producties, ingekomen ter griffie op 3 november 2016;
  • de reactie daarop van mr. Ten Kate, ingekomen ter griffie op 8 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
De provincie is voornemens om met toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk IIIa
van titel 1 van de Onteigeningswet te onteigenen een perceel grond, kadastraal bekend
gemeente Schinnen, grondplannummer [grondplannummer] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , te onteigenen grootte 00 ha 00 a 13 ca, totaal groot 00 ha 84 a 25 c, kadastraal omschreven als “Akkerbouw”, ter realisering van het provinciaal Inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg”. Bij Koninklijk Besluit van 23 april 2015 is een aantal perceelsgedeelten aangewezen ter onteigening, waaronder voornoemd perceel. Eigenaar van dit perceel is [appellant] .
3.2.
De provincie heeft op grond van artikel 54a Ow verzocht een vervroegde descente te bepalen onder benoeming van een rechter-commissaris en deskundigen met betrekking tot voornoemd perceel. Dit verzoek is door de rechtbank bij de bestreden beschikking gehonoreerd.
3.3.
[appellant] kan zich niet met deze beslissing verenigen en hij is daartegen tijdig in hoger beroep gekomen. Omdat artikel 54c lid 3 Ow bepaalt dat alleen hoger beroep en cassatie voor de verzoeker openstaat, doet [appellant] , verweerder in eerste aanleg, een beroep op de zogenaamde ‘doorbrekingsleer’, welke leer naar de mening van [appellant] ook van toepassing is in procedures op grond van de Onteigeningswet. Hiertoe wordt verwezen naar het standpunt van A-G Loeb voor HR 6 april 1995, NJ 1996, 404.
[appellant] voert als ‘doorbrekingsgronden’ de volgende klachten aan:
- de rechtbank heeft artikel 54a Ow ten onrechte toegepast;
- de rechtbank heeft de artikelen 290 en 291 Rv ten onrechte buiten toepassing gelaten;
- de rechtbank heeft bij het wijzen van de bestreden beschikking essentiële vormen verzuimd, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor.
Op dezelfde gronden stelt [appellant] dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Daartoe voert [appellant] drie grieven aan. Voor de inhoud van deze grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellant] – samengevat – nog het volgende gesteld.
[appellant] stelt dat de rechtbank aan wezenlijke en inhoudelijke bezwaren tegen toewijzing van het verzoek van de provincie ex artikel 54a Ow voorbij heeft gezien. Over deze bezwaren, die naar de stelling van [appellant] raken aan de rechtmatigheid van de onteigeningsprocedure, wenst [appellant] van het hof een inhoudelijk oordeel te krijgen. Ten aanzien van de verzochte kostenvergoeding geldt volgens [appellant] dat hij recht heeft op een uitspraak van het hof hierover, zelfs als moet worden aangenomen dat de provincie haar verzoek ex artikel 54a Ow heeft kunnen intrekken. Daarmee heeft [appellant] naar zijn mening een duidelijk procesbelang bij (voortzetting van) de appelprocedure.
[appellant] stelt dat voor hem van belang is dat álle kosten die hij in verband met en ter voorkoming van onderhavige onteigening(sprocedure) heeft moeten maken, aan hem worden vergoed. [appellant] doelt daarmee zowel op de kosten in verband met de onderhavige verzoekschriftprocedure (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep), als op de kosten in verband met de inmiddels lopende onteigeningsprocedure, alsmede op de kosten die hij heeft gemaakt in zijn procedures rondom de vaststelling van het Provinciaal Inpassingsplan (PIP), waaronder de kosten in het kader van de Waterstaatwet 1900-procedure. Voor zover nodig verzoekt [appellant] het hof om zijn vordering tot vergoeding van de gemaakte proceskosten in het bestuursrechtelijke traject, te beschouwen als een tegenverzoek ex artikel 282 lid 4 Rv.
3.5.
Namens de provincie is ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verweer gevoerd.
De provincie betwist dat intrekking van haar verzoek ex artikel 54a Ow niet meer mogelijk zou zijn. De provincie stelt dat aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep hoe dan ook niet kan worden toegekomen, nu [appellant] bij die behandeling geen belang heeft omdat de provincie zonder voorbehoud heeft aangegeven van de bestreden beschikking geen gebruik te zullen maken.
De provincie verzet zich niet tegen een vernietiging van de bestreden beschikking en evenmin tegen een veroordeling tot vergoeding van kosten ad € 12.085,50. De provincie verzet zich wel tegen een verdergaande kostenveroordeling. Voor het doorzetten van het hoger beroep bestaat naar de mening van de provincie geen enkele redelijke grond. De provincie stelt dan ook dat de kosten die [appellant] na 15 juli 2016 heeft gemaakt voor zijn rekening behoren te blijven en vraagt bovendien om [appellant] te veroordelen in de kosten van de mondelinge behandeling van het hoger beroep, te begroten volgens het liquidatietarief.
Vergoeding van de kosten ad € 12.085,50 heeft nog niet plaatsgevonden, omdat [appellant] ondanks herhaald verzoek daartoe geen bankrekeningnummer heeft opgegeven waarop dit bedrag gestort zou kunnen worden, zo stelt de provincie.
Subsidiair, voor het geval wordt geoordeeld dat [appellant] na de brief van de provincie van 20 juli 2016 belang bleef houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, stelt de provincie dat er geen ruimte is om de bestreden beschikking inhoudelijk te toetsen, nu geen van de gestelde doorbrekingsgronden zich voordoet. Het hoger beroep behoort om deze reden te worden verworpen, aldus de provincie.
Meer subsidiair, voor het geval geoordeeld zou worden dat [appellant] wel een rechtens te respecteren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden beschikking en bovendien geoordeeld zou worden dat zich ten minste één doorbrekingsgrond voordoet, stelt de provincie dat geen van de aangevoerde grieven slaagt.
3.6.
In zijn nadere memorie heeft [appellant] – samengevat – het volgende betoogd.
Hij verzoekt het hof het verweer van de provincie terzijde te schuiven, nu de provincie voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2016 verweer heeft gevoerd en het procesreglement en de goede procesorde zich daartegen zouden verzetten.
[appellant] stelt dat hij onverminderd belang heeft bij de onderhavige appelprocedure en het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel van het hof over de bestreden beschikking. In dat verband stelt [appellant] het volgende. In de eerste plaats doet de toezegging van de provincie dat een bedrag van € 12.085,50 zal worden betaald niet af aan het belang dat [appellant] heeft bij een daadwerkelijke proceskostenveroordeling die hem de zekerheid biedt dat hij zijn gemaakte kosten terugkrijgt. Overigens ziet [appellant] niet in waarom de kosten van de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2016 voor zijn rekening zouden moeten komen, nu hij stelt recht te hebben op een mondelinge behandeling van zijn hoger beroep.
In de tweede plaats stelt [appellant] op grond van artikel 50 Ow recht te hebben op vergoeding van alle door hem gemaakte proceskosten. [appellant] stelt steeds te hebben aangegeven dat hij het bedrag van € 12.085,50 en daarmee afdoening van de zaak niet wenste, nu hij wenste dat zijn hoger beroep bij het hof zou worden behandeld. Om die reden heeft [appellant] ook niet zijn rekeningnummer aan de provincie doorgegeven, zo stelt hij.
In de derde plaats leidt de toezegging van de provincie geen gebruik te zullen maken van de bestreden beschikking, er naar de opvatting van [appellant] niet toe dat de door hem opgeworpen vragen niet langer beantwoord hoeven worden. Nu de provincie haar verzoek ex artikel 54a Ow niet heeft kunnen intrekken, biedt de enkele toezegging dat de provincie geen gebruik zal maken van de beschikking aan [appellant] onvoldoende zekerheid. Daarbij meent [appellant] dat de provincie niet de mogelijkheid heeft om geen gebruik te maken van de bestreden beschikking.
bestrijdt dat de tijd die hij zelf kwijt is geweest aan de bestuursrechtelijke procedures niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. [appellant] stelt dat het arrest waar de provincie die stelling aan ontleent (HR 3 januari 2001, NJ 2001/263), ziet op een andere situatie dan de onderhavige.
Nu [appellant] door de handelwijze van de provincie – het voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2016 voeren van verweer – aanvullende kosten heeft moeten maken voor een nadere memorie, verzoekt [appellant] het hof om veroordeling van de provincie tot vergoeding van de daarmee gemoeide kosten van € 2.541,-, incl. btw, naast het niet door de provincie betwiste bedrag van € 12.085,50, incl. btw. [appellant] vordert tevens vergoeding van het door hem in dit hoger beroep betaalde griffierecht ad
€ 314.-. Tot slot wenst [appellant] dat het hof een oordeel geeft over de vraag of de kosten vanwege de bestuursrechtelijke procedures ad € 353.679,46 voor vergoeding door de provincie in aanmerking komen.
3.7.
De provincie heeft hierop in haar schriftelijke reactie – samengevat – als volgt gereageerd.
Het betoog van [appellant] dat het procesreglement zich tegen kennisneming door het hof van het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gevoerde verweer van de provincie verzet is volgens de provincie onjuist; de provincie verwijst daarvoor naar artikel 1.2.3.3.5. van het procesreglement. Dat de goede procesorde zich in dit geval tegen kennisneming door het hof zou verzetten is evenmin juist, zo stelt de provincie. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in zijn procespositie benadeeld is doordat de provincie geen verweerschrift heeft ingediend. Dit geldt volgens de provincie temeer nu [appellant] in de visie van de provincie tijdens de zitting d.d. 19 oktober 2016 niet heeft gevraagd de provincie in haar verweer te beknotten maar heeft gevraagd om extra gelegenheid om daarop te reageren en hij die gelegenheid ook heeft gekregen.
De provincie onderschrijft dat [appellant] recht heeft op een mondelinge behandeling van zijn hoger beroep (die hij daarom ook heeft gekregen), maar [appellant] heeft naar de mening van de provincie geen recht op vergoeding van aan die behandeling verbonden kosten nu voorafgaande aan die behandeling al duidelijk was dat een rechtens te respecteren belang bij voortzetting van de procedure ontbrak, aldus de provincie. Voor zover [appellant] meent te moeten strijden voor een principe kan dit niet als een rechtens te respecteren belang gelden, zo stelt de provincie.
De provincie betwist dat intrekking van haar verzoek niet mogelijk zou zijn en/of dat zij niet kan besluiten van de bestreden beschikking geen gebruik te maken. Vanzelfsprekend kan de procedure worden stopgezet als partijen dat wensen, zo stelt de provincie. Maar zelfs als dat anders zou zijn was een mondelinge behandeling volgens de provincie niet nodig, omdat partijen eenvoudig om vernietiging van de bestreden beschikking hadden kunnen vragen, aldus de provincie.
Over de kosten van de bestuursrechtelijke procedures kan in deze hoger beroepsprocedure volgens de provincie niet geoordeeld worden. De provincie verwijst naar hetgeen zij hierover in (m.n. sub 25 van) haar pleitnota heeft gesteld. De provincie voegt daaraan toe dat de (planologische) procedures waaraan [appellant] heeft deelgenomen een eigen kostenregime kennen en er geen ruimte is om buiten dat regime om enige vergoeding toe te kennen.
De provincie handhaaft haar standpunt dat [appellant] na de brief van de provincie van 20 juli 2016 (waarin de provincie heeft laten weten bereid te zijn het bedrag van € 12.085,50, incl. btw te vergoeden) geen in rechte te respecteren belang had bij het aandringen op een mondelinge behandeling. De na 20 juli 2016 gemaakte kosten zijn volgens de provincie onnodig gemaakt en behoren daarom buiten vergoeding te blijven. Volgens de provincie stelt [appellant] voor het eerst in zijn nadere memorie dat het griffierecht niet in zijn kostenopgave van 15 juli 2016 was begrepen. De provincie is bereid om ook dat griffierecht te vergoeden. Om vergoeding van voormeld griffierecht te verkrijgen was een mondelinge behandeling evenmin nodig, nu [appellant] in de visie van de provincie ook eerder om vergoeding van het griffierecht had kunnen vragen.
De door [appellant] geuite wens “dat goed wordt stilgestaan bij de vraag of hij eigenlijk wel door de provincie onteigend kan worden” rechtvaardigt naar de mening van de provincie niet het voortzetten van de onderhavige appelprocedure, nu, zo stelt de provincie, die vraag aan de orde zal komen in het vonnis dat de rechtbank zal wijzen naar aanleiding van de intussen uitgebrachte onteigeningsdagvaarding.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
De ontvankelijkheid
3.9.
Artikel 54c lid 3 Ow sluit, ten aanzien van de eigenaar, de mogelijkheid van hoger beroep uit tegen een krachtens dit artikel gegeven beschikking. Alleen aan de verzoeker, in casu de provincie, staan de rechtsmiddelen van hoger beroep en beroep in cassatie open.
Naar vaste rechtspraak is een hoger beroep desondanks ontvankelijk indien daartoe wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, het ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vlg. HR 9 december 2011, LJN BU7430).
3.10.
Het hof is van oordeel dat de gronden voor doorbreking van de appel- en cassatieverboden ook gelden in procedures gebaseerd op de Onteigeningswet (vergelijk AG Loeb voor HR 6 april 1995, NJ 1996, 404 en Hof ’s-Hertogenbosch 20 november 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:5887). In de onderhavige zaak is door [appellant] , eigenaar, gesteld dat de rechtbank artikel 54a Ow ten onrechte heeft toegepast en de artikelen 290 en 291 Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten alsmede dat bij het wijzen van de beschikking sprake is geweest van essentieel vormverzuim. De door [appellant] aangevoerde klachten zijn derhalve aan te merken als ‘doorbrekingsgronden’ en [appellant] is in zoverre ontvankelijk in het beroep.
De verdere beoordeling
Gang van zaken en procesorde
3.11.1.
Op zich is het juist dat de provincie geen verweerschrift heeft ingediend, zoals [appellant] benadrukt in zijn nadere memorie, onderdeel 1. Daartoe was de provincie overigens niet gehouden.
Ingevolge het in deze toepasselijke procesreglement, in het bijzonder artikel 1.1.3.6, luidend:

1.1.3.6 Mondeling verweer
Indien geen verweerschrift in hoger beroep is ingediend, kan tijdens de mondelinge behandeling mondeling verweer worden gevoerd, hetzij door de belanghebbende zelf, hetzij door een advocaat, maar dan uitsluitend in het bijzijn van de belanghebbende”,
is de door de provincie gemaakte keuze toegestaan.
3.11.2.
In voorkomend geval kan er aanleiding zijn voor het hof om
“maatregelen (te) treffen om te waarborgen dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft om dat stuk te bestuderen.(vergelijk HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:155). In dit geval heeft het hof dienovereenkomstig gehandeld. [appellant] heeft de gelegenheid gekregen nog een nadere memorie in te dienen en daarvan ook uitdrukkelijk gebruik gemaakt. Zonder toelichting - die ontbreekt- vermag het hof niet in te zien waarom ondanks deze geboden mogelijkheid voor een nadere reactie – als benut - toch nog de goede procesorde zich zou verzetten tegen kennisneming van het verweer van de provincie.
3.11.3.
De verwijzing door [appellant] naar de artikelen 1.2.3.3.2. en 1.2.3.4.6., als opgenomen in de bijzondere afdeling met betrekking tot “
Beroepschriften behandeld door de Notaris- en gerechtsdeurwaarders-kamer” van het per 1 juli 2016 inwerking getreden Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (achtste versie), is van geen enkele relevantie, nu deze bepalingen de onderhavige procedure evident niet betreffen. Hetzelfde geldt voor artikel 1.2.3.3.5. als door de provincie genoemd. Evenmin is gesteld of gebleken dat en waarom deze bepalingen analoog zouden moeten worden toegepast.
Belang bij hoger beroep?
3.12.1.
Met het aanbod van de provincie tot het niet gebruiken van de beschikking en tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten had [appellant] niet langer een belang bij de onderhavige hoger beroepsprocedure. Dat de provincie niet in staat zou zijn de gedane beloftes na te komen, zowel op het punt van het niet gebruiken als op het punt van de aangeboden vergoeding, is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de provincie op een door [appellant] gedaan betalingsverzoek niet terstond is ingegaan. Daarentegen erkent [appellant] dat hij zijn rekeningnummer niet heeft opgegeven, zodat betaling door de provincie ook niet kon worden uitgevoerd.
3.12.2.
Anders dan [appellant] veronderstelt heeft [appellant] niet in alle gevallen recht op een mondelinge behandeling. Wanneer het belang bij de procedure is komen te vervallen geldt dit ook voor een in dat kader geplande mondelinge behandeling en alles wat daar verder op volgt. Bij al die extra procedurele handelingen had en heeft [appellant] evenmin een relevant belang. De in dat kader gemaakte kosten vanaf het moment van de toezeggingen door de provincie zijn derhalve nodeloos gemaakt.
De mogelijkheid ‘fundamentele vragen” beantwoord te krijgen acht het hof geen afdoende belang in de context van het onderhavige hoger beroep, waarbij in beginsel een rechtsmiddel aan een verweerder als [appellant] niet geboden is en er overigens nog voldoende mogelijkheid bestaat - vanwege de nog verplicht te voeren bodemprocedure - gestelde fundamentele vragen beantwoord te krijgen.
3.12.3.
Het punt van de wens van zekerheid ten aanzien van het “geen gebruik maken van de beschikking” acht het hof, nu de provincie daartoe onvoorwaardelijk bereid is geweest en er geen redenen zijn aangevoerd waarom de provincie – op straffe van een executiegeschil met slechts één mogelijke uitkomst – zich hieraan niet zou gaan houden, gekunsteld en geen belang opleverend. Dat de rechtbank na verzoek van de provincie de plaatsopneming achterwege te laten in het onderhavige geval toch de plaatsopneming zou hebben doorgezet - dus tegen de uitdrukkelijke wens van de verzoeker in – acht het hof volslagen onaannemelijk.
3.12.4.
Ten slotte is door [appellant] niet gevraagd om een verklaring voor recht dat artikel 6 EVRM in deze zaak door de rechtbank zou zijn geschonden, zodat evenmin - los van de vraag of een schending materieel aan de orde is, zie verder - daarin een belang als bedoeld in artikel 3:303 BW zou kunnen worden ontwaard.
Kostenvergoeding?
3.13.1.
In hoger beroep is ingevolge artikel 362 Rv geen plaats voor een eerst dan ingediend tegenverzoek als bedoeld in artikel 282 lid 4 Rv
.
3.13.2.
De door [appellant] overigens, dus naast de kosten als door de provincie te vergoeden en de in deze procedure nodeloos gemaakte kosten, gevorderde kosten – inclusief de door [appellant] zelf , via zijn eigen vennootschap, gemaakte substantiële hoeveelheid uren – zullen dan ook in het kader van de onteigeningsprocedure zelf op de voet van artikel 50 Ow beoordeeld dienen te worden.
De onderhavige procedure bij het hof is – los van de werking van artikel 362 Rv - daartoe niet de geëigende plaats. Allereerst is deze procedure, die op zichzelf al een uitzondering op de regeling in de Ow inhoudt, door [appellant] zonder belang doorgezet. De kennis en expertise betreffende onteigeningen en de daarmee samenhangende kosten bevinden zich, in lijn met het systeem van de Ow, bij rechtbank en Hoge Raad. Bovendien kan de omvang van de gestelde gemaakte kosten (buitengerechtelijk, door [appellant] zelf alsook de proceskosten) en de beoordeling van in het bijzonder de redelijkheid ervan niet los gezien worden van de (uitkomst van de) totale onteigeningsprocedure. Derhalve dient de uiteindelijke beoordeling ook aldaar plaats te vinden.
De procedure van artikel 54a e.v. Ow
3.14.1.
Ten overvloede merkt het hof in dit onderdeel nog het volgende op betreffende de aangevoerde doorbrekingsgronden. De procedure van artikel 54a Ow is een bijzondere procedure, waarvoor gezien artikel 2 Ow slechts de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gelden voor zoveel daarvan bij de Ow niet is afgeweken.
3.14.2.
Ingevolge artikel 54a e.v. Ow heeft de betreffende procedure een ex parte karakter, waarbij de rechtbank het verzoek toetst aan de van toepassing zijnde bepalingen. In het bijzonder geldt dit ten aanzien van de vraag of de betekening aan de belanghebbenden op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Vervolgens beslist de rechtbank zonder dat de Ow het horen van deze belanghebbenden (inclusief de mogelijk te onteigenen eigenaar) voorschrijft. Omtrent de benoeming van deskundigen heeft de Hoge Raad in het arrest HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8098 het volgende overwogen:

3.5 Art. 32 Ow bepaalt dat de formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen, ten deze niet van toepassing zijn. Het onderdeel bepleit, naar de kern genomen, dat de woorden "ten deze" restrictief moeten worden uitgelegd en slechts betrekking hebben op het bijzondere geval voorzien in art. 31 Ow, inhoudende dat de rechter-commissaris ambtshalve te allen tijde personen en deskundigen voor zich kan doen verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen. Een dergelijke restrictieve lezing doet echter geen recht aan het eigen karakter van de onteigeningsprocedure, waarvoor specifieke deskundigheid vereist is, en die gericht is op een spoedige afwikkeling. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 is vermeld, werken de rechtbanken veelal met lijsten van deskundigen die ervaring hebben met de onteigeningsregels, die gespecialiseerd zijn en die in staat zijn snel tot een onafhankelijk en onderbouwd advies te komen. Bij de benoeming van deskundigen putten de rechtbanken uit die lijsten, doorgaans zonder voorafgaand overleg met partijen. Het zou in strijd met het hiervoor genoemde karakter van de onteigeningsprocedure komen wanneer van die staande praktijk zou moeten worden afgewekendoordat in de onteigeningsprocedure omtrent de benoeming van iedere deskundige steeds eerst de zienswijze van de betrokken partijen zou moeten worden verkregen[vet getypt hof]]
(hetgeen onverlet laat dat partijen desgewenst voorafgaand aan de benoeming opmerkingen kunnen maken). Daarom dient art. 32 Ow aldus te worden begrepen dat de overlegverplichting van art. 194 lid 2 Rv niet van toepassing is op de benoeming van deskundigen in de onteigeningsprocedure.”
3.14.3.
De in de onderhavige zaak in de processtukken geschetste gang van zaken voldoet aan de vereisten gesteld in bovengenoemd arrest: er is zelfs gelegenheid geboden voor het maken van opmerkingen tegen de eerste voorgenomen benoeming en daar is ook gehoor aan gegeven. Er bestond geen verplichting voor de rechtbank ook de uiteindelijke benoeming nog voor te leggen. Voorts gelden gezien artikel 2 Ow de door [appellant] aangehaalde bepalingen uit Rv – te weten artt. 271, 272, 290 en 291 Rv - niet in het kader van een verzoek gebaseerd op artikel 54a Ow en verricht de rechtbank - zoals ook blijkt uit de beschikking - de controle of alle belanghebbenden via betekening op de hoogte zijn gebracht. Ingevolge artikel 54d Ow wordt ook de mogelijk te onteigenen eigenaar pas na de beslissing op de hoogte gebracht.
Verzoek om intrekking
3.15.
Artikel 54c lid 3 Ow geeft de provincie als verzoeker de mogelijkheid om in hoger beroep te komen en vernietiging van de op haar verzoek gegeven beschikking te verlangen. Het hof begrijpt het door de provincie gedane verzoek om intrekking in dit verband daarom als een verzoek tot vernietiging. Nu – zoals hierboven besproken – de provincie zich tevens de belangen van [appellant] uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft aangetrokken met het gedane aanbod tot betaling van diens proceskosten als betreffend de onderhavige procedure als zodanig; de provincie haar belang bij die vernietiging heeft toegelicht en ook [appellant] zelf vernietiging van de beschikking wenst, zal het hof de beschikking vernietigen en het verzoek alsnog afwijzen.
Hierbij zal de provincie worden veroordeeld tot betaling van de aangeboden vergoeding voor proceskosten van de onderhavige procedure tot en met de door de provincie gedane toezegging, plus het griffierecht ad € 314,= als eveneens aangeboden.
3.16.
Hetgeen overigens door [appellant] of de provincie is aangevoerd behoeft geen behandeling meer. Hetgeen anders of meer door [appellant] is verzocht wordt afgewezen.
3.17.
Het hof zal de onderhavige beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 februari 2016
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het gedane verzoek af;
veroordeelt de provincie in de kosten van de onderhavige procedure, als te begroten met inachtneming van het in onderdeel 3.12.2. overwogene op € 12.085,= (inclusief btw) ter zake advocaatkosten en op € 314,= ter zake griffierecht;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M de Moor en H.A.G. Fikkers en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2016.